Uit de pers
Woordverkondiging of themaprediking
De vragen naar wezen, doel en functie van de preek zullen ons wel steeds blijven bezighouden. Dat is ook niet zo vreemd. Immers door de verkondiging van het evangelie werkt en versterkt de Heilige Geest het geloof, wordt de gemeente gebouwd en toegerust. Daarom mag het ons ook een aangelegen zaak zijn en is het goed ons steeds weer af te vragen: Zijn we in de lijn van de Schrift ? Prediken we Christus naar de Schriften ? In het nummer van 17 juni van het Hervormd Weekblad las ik een uitvoerig artikel van dr. De Ru, waarin deze erop wijst hoe onder invloed van eigentijdse gedachtengangen de prediker gevaar loopt zijn hoge taak als 'dienaar van het Goddelijke Woord' te laten verschralen en versmallen tot dienaar van menselijke inzichten en ervaringen. In allerlei visies en opvattingen komt de prediker nog slechts naar voren als woordvoerder van een gemeente, groep of kring die in mag haken op de vragen van een mondige gemeente en informatie mag geven. Het accent wordt dan op ingrijpende manier verlegd van de uitleg en de toepassing van het Woord dat van Godswege met gezag tot ons, zondaren, komt, naar de behandeling van een eigentijds thema. Thema's die dan met voorkeur ontleend zijn aan de politieke en sociale kwesties van onze tijd. Thema's uit het leven gegrepen. Nu behoeft op zich een thematische prediking niet in botsing te komen met een bijbelse woordverkondiging. Men kan als preekvorm immers voorkeur hebben voor een tekstuitleg en - toepassing, waarbij deze tekstinhoud wordt samengevat in een thema. Maar griezelig wordt het als de bijbeltekst als kapstok moet dienen voor de eigentijdse probleemstellingen. De Ru geeft ook een aantal voorbeelden:
Veel 'actuele prediking' geeft het onbehaaglijke gevoel niet bij monde van de dienaar van het goddelijke Woord Gods grote daden te horen prijzen. Zijn beloften en geboden te horen verkondigen, maar te luisteren naar een aardige lezing voor de Volksuniversiteit of naar een interessante causerie op een gemeenteavond of naar een emotioneel maatschappijcritisch betoog, waarbij de privémening van de dominus een erg gewichtige rol speelt, hoewel hij in de gecompliceerde problematiek van de huidige samenleving werkelijke deskundigheid tot bordelen niet of ternauwernood bezit.
Om concreet te zijn: dat zijn beweringen in een preek (de namen der predikers doen er niet toe), dat na Anselmus Wiersinga gelijk krijgt; dat de spreker nog altijd liever de God van Van het Reve heeft dan de onbewogen beweger van Aristoteles; dat in de verzoening de klok wordt teruggezet tot vóór de schepping; dat Jezus in de rechtvaardiging van de zondaar tot God gelogen heeft door immers te zeggen dat zwart wit is; dat iedereen nu kan weten dat 'in zekere zin' Allende in Washinton is vermoord; dat Jezus, leefde Hij nu, net zo gedaan zou hebben als Allende in Chili; dat Nixon natuurlijk niet de enige christen is, die het er bij laat zitten; dat incarnatie betekent, dat de troon van God leeg is, dat God zelf afstand deed van zijn God-zijn en Zijn machtvolle heerlijkheid kwijt is; dat het bij het kerstevangelie niet zozeer gaat om het Kind van Bethlehem tóén dan wel om de wijze, waarop Hij nu in het vlees komt; dat kerstfeestvieringen zouden moeten bestaan in het houden van acties, die gevoerd worden voor verantwoordelijke politieke keuze en om de vrede op aarde naderbij te brengen door de handen van mensen van het welbehagen; dat Pasen het bevrijdingsfeest is voor alle mensen en volken en de opstanding alles te maken heeft met opstand tegen machten van conservatisme, prestatiedrang, economisch rendement, milieuvervuiling en racisme; dat wij zelf de toekomst moeten zijn, die wij verwachten; dat Jezus heeft gezegd, dat een mens zijn eigen geluk alleen maar kan vinden in het geluk van de armen; dat in Ef. 6:7 niet minder staat dan dat alle heer-knecht verhoudingen onnatuurlijk en wederrechtelijk zijn; dat bij de 'informatie omtrent Jezus' te weinig rekening wordt gehouden met diens leven in een 'slavenhoudende maatschappij'; dat de heerlijkheid Gods geen gegeven is, maar een toekomstperspectief, dat samenvalt met de toekomstige kabod (heerlijkheid) van mens en wereld; dat de eschatologische dimensie van de heerlijkheid Gods hierin is gelegen, dat pas wanneer de kabod alle mensen omstraalt zij ook God omstraalt; dat de kerk als messiaanse beweging tot solidariteit zal moeten oproepen in actie en liturgie met hen die nog geen 'makom' (plaats) hebben; dat de 'God van de donder' een projectie was van onze eigen onmacht; dat het eerbewijs aan God (Luk. 2:14) alleen kan zijn het stichten van vrede op aarde; dat Job sterker was dan God; dat 'getuigen' betekent 'het zich ter discussie willen stellen'; dat het slecht gaat met de kerk als er te veel gewacht wordt op het wonder, dat echter niet geschiedt tenzij door de mensen zélf... wat zijn beweringen als deze, die met tientallen zijn te vermeerderen, anders dan uitingen van de sterk eenzijdige, dubbelzinnige, in de meeste gevallen onhoudbare privémeningen van de prediker ? Dergelijke — voor veel hoorders overigens nog onbegrijpelijke — illustraties en toespelingen wekken de indruk van een duidelijke vooringenomenheid op het dogmatische, ethische en sociaal-ethische vlak en dreigen door de slechte, geforceerde exegese de essentie (het wezenlijke) van de bijbelse verkondiging te verdringen. Een té concrete toepassing doet maar al te dikwijls afbreuk aan de kracht van het Woord zélf. Daarom moet de dienaar van dat Woord de noodzakelijke reserve in acht nemen, ook al vanwege zijn onvermijdelijk beperkte kennis van zaken !
De uitleg van de tekst moet dan wijken voor geforceerde toepassingen, die niet de Schrift aan het woord laten, maar de privémening van de prediker. In dat verband citeert dr. De Ru een en ander uit een artikel van Barth over de prediking vanuit de Schriften als dienst des Woords.
Gods heilsplan en onze wanorde
Barth heeft zich al in de dertiger jaren sterk verzet tegen de thematische prediking. Hij pleitte voor dehomilie, de tekstverklaring van een pericoop, vers voor vers. Opdat we niet blijven steken in menselijke analyses, maar opdat het Woord ter sprake komt. De Ru herinnert aan Earth's toespraak in 1948 te Amsterdam gehouden:
Zonder de verticale dimensie komt er van al onze mooie idealen en van al ons bijten en vechten op het horizontale vlak geen spaan terecht! Daarom heeft Karl Barth dan ook op 24 augustus 1948 te Amsterdam bij de instituering van de Wereldraad van Kerken in zijn openingsreferaat over 'Die Unordnimg der Welt und Gottes Heilsplan' ten dui delijkste gepleit voor een andere volgorde: men moet éérst over Gods heilsplan en dan pas over de wanorde en verwarring in de wereld spreken. Anders loopt de christenheid ernstig gevaar te blijven steken niet slechts in haar menselijke analyses en beoordelingen van de aardse leiden, maar tenslotte ook in haar menselijke plannen en maatregelen ter bestrijding en opheffing van die noden. Toen al keerde Barth zich tegen de sinsdien helaas nog versterkte gedachte, dat wij christenen en kerkleden datgene moeten tot stand brengen wat slechts God zélf verwerkelijken kan en wat Hij ook geheel alleen verwerkelijken zal. Wij zijn 't niet, die deze boze wereld in een goede zullen veranderen. God heeft Zijn heerschappij over haar niet aan ons afgestaan. In de politiek-sociale wanorde der wereld getuigen te zijn is alles wat van ons verlangd wordt. Daaraan zullen wij de handen volhebben ! (Zie Eberhard Busch, a.w., P, 371). Overigens richtte zich Barth's critiek daar terecht ook op het feit, dat men over de wanorde der wereld en Gods heilsplan kon spreken en daarbij over de wederkomst van Christus, over Gods voorzienigheid, over de Heilige Geest, maar over eigendom, kapitaal, belasting enz. 'vier Bande lang einfach schweigen konnte' (in de rapporten der vier subcommissies). Het ging toen echter om de voorbereiding van een Wereldraad van Kerken en niet om de Woordverkondiging als taak van de Verbi Divini minister.
Zes jaar nadien (1954) schreef Barth voor de Wereldconferentie van Evanston (waar hij zelf niet aanwezig kon zijn) het slotwoord en stelde daarin aan de Kerk die Jezus - Christus beleed als 'de hoop der wereld', enkele vragen met een duidelijk accent: 'Js zij de authentieke getuige van haar. Heer en Hoofd ? Is zij het volk van pelgrims, die hier geen blijvende stad hebben, maar de toekomstige zoeken ? Is zij de schare van wachters, die de nieuwe Dag al aangebroken weten, omdat zij in het. Oosten reeds Licht hebben gezien ? Is zij de Gemeente, die de komende Koning reeds nu in Zijn hongerige, 'dorstige, vreemde, naakte zieke gevangen broeders weet te herkennen ? ' (Busch a.w., p. 414-415). Voor die vragen ziet zich de dienaar van het goddelijk Woord ook nu gesteld als hij tot getuigen wordt geroepen. Preken is primair Schriftuitleg, die het heil Gods (óók in het gericht) aanzegt in een verbijsterende wereld, profetische oproep om bewust en critisch in deze wereld te staan met het oog op het komende Rijk van de gekruisigde en opgestane Heer. Waarom dan niet meer ruimte gelaten aan de (beloofde) mogelijkheid dat het Schriftwoord zichzelf manifesteert als het Woord Gods ? Een door dat Woord 'gegrepen' mens heeft geen pittige privé-beschouwingen nodig over hedendaagse misstanden en wat daarin van hem verwacht wordt (voor ieder trouwens in telkens andere situaties weer anders!) Als Gods Woord geschiedt zal het 'tweesnijdend zwaard' richtend zijn werk doen, dan zal ook de waarachtige bemoediging en vertroosting door Christus' verzoening, vergeving én vernieuwing binnenkomen bij mensen, die door zonde, leed, angst eri dood in een hoek gedreven worden en die een Heiland, een Heelmaker, een Herder, een Heer nodig hebben om onderweg niet te bezwijken.
Ik meen dat een reformatorische prediking hiermee staat en valt. Prediking is primair Schriftuitleg. Mij valt altijd weer op hoe Calvijn's preken bepaald niet thematisch zijn, maar veeleer de tekst op de voet volgen en nauwgezet uitleg en toepassing zijn. Veel politieke themaprediking geschiedt met een beroep op Barth. In hoeverre dat mogelijk is, laat ik hier rusten. In elk geval is het dan niet de hele Barth. En het is goed dat dat gesignaleerd wordt. Zouden bepaalde Barthianen in ons land niet meer Barthiaan zijn dan de meester zelf ? En het zou geen kwaad kunnen als ze eens wat meer ernst maakten met de hier geciteerde uitlatingen van de Baselse dogmaticus.
Over de kinderdoop
In 'De Wekker' schrijft de apeldoomse kerkhistoricus, prof. dr. W. van 't Spijker enkele artikelen over de kinderdoop, onder de titel 'Dewijl dan nu de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is'. Een belangrijke zaak, omdat dopers verzet tegen de kinderdoop ook in onze tijd weer opduikt. En het blijken steeds dezelfde argumenten te zijn. Argumenten die ons wel steeds weer tot bezinning nopen op de dooppractijk binnen de gemeente. Dat er verzet rijst tegen de kinderdoop is soms mede een gevolg van een slordig omgaan met de doopbelofte.
Daarnaast blijkt toch ook steeds weer hoe er wezenlijk theologische vragen in het geding zijn, zoals de betekenis van het Verbond, de relatie tot het Oude Testament en Israël, het karakter van de genade, en ten diepste ook de verkiezing der genade. Van 't Spijker gaat in het artikel dat we hier overnemen in op Luthers visie over de kinderdoop. Terwille van de duidelijkheid laten we hier dit artikel in zijn geheel volgen, ook bm de kernachtige citaten van Luther niet te onthouden.
Bekend is de uitspraak van Luther: Ik dank God en ik ben blij, dat ik als kind gedoopt ben. Zo heb ik gedaan, wat God geboden heeft. En of ik nu geloofd heb of niet, ik ben niettemin op Gods gebod gedoopt.
Luther wijst hier heel sterk naar het gebod van God. Daar ligt inderdaad een belangrijke grond voor de kinderdoop voor Luther: in Gods bevel. Heel duidelijk spreekt Luther dit uit op de volgende manier: Wij brengen het kind tot de kinderdoop met de bedoeling en met de hoop dat het zal geloven, en we bidden dat God hem het geloof zal geven. Maar op die grond dopen wij niet, doch alleen daarop, dat God het geboden heeft. En waarom ? Omdat wij weten dat. God niet liegt. Ik en mijn naaste ja alle mensen zonder meer mogen dwalen en bedriegen, Gods Woord kan niet dwalen. Een vaste grond is er dus buiten ons zelf in wat God in zijn Woord ons zegt.
Daarbij heeft Luther oog voor het katholiek karakter van de kinderdoop. Wanneer inderdaad de kinderdoop een zo gevaarlijke dwaling zou zijn als de dopersen beweren, zou God er wel voor gezorgd hebben, dat zij in de loop der tijden verdwenen zou zijn. Dit is niet het geval. Daaruit leidt Luther af, dat dan blijkbaar de kinderdoop naar Gods bedoeling is. Zij staat in zekere zin onder de bescherming van God. Bovendien kan men in heel de bijbel niets vinden dat er tegen pleit: Men moet niets omverwerpen of veranderen, wat men niet duidelijk met de Schrift kan omverwerpen of veranderen. God is wonderlijk in zijn werken. Hij getuigt voldoende in de Schrift wat tegen zijn wil is. Wat Hij daar Zelf niet getuigt, dat kan men doen geschieden als zijn werk. Wij, zijn verontschuldigd. Hij zal ons niet verleiden.
Deze argumentatie doet ons vrij naief aan. Maar zij past volkomen binnen het klimaat van Luthers denken. Terecht kan men met P. Althaus zeggen: (Die Theologie Martin Luthers, Gütersloh 1963, S 310): wanneer wij terugzien op Luthers fundering van de kinderdoop, kunnen we vaststellen dat de reformator het recht van de kinderdoop bewijst met de grondgedachten van zijn theologie, vanuit zijn opvatting van het evangelie, zijn waardering van de gemeenschappelijke kerkelijke traditie.
Dit betekent niet dat er niet een bepaalde groei is op te merken in Luthers opvattingen. In een van de belangrijke geschriften uit het jaar 1520, de publicatie over de babylonische ballingschap van de kerk, geeft Luther een verhandeling over de sacramenten. Heel belangrijk is wat hij hier opmerkt over het beloftebegrip God komt tot ons in de belofte. Die belofte vraagt om geloof. Zonder geloof zijn de sacramenten werkeloos. Maar hoe kan de doop dan iets betekenen ? Immers een kind kan de belofte van God niet verstaan !
Luther antwoordt hierop door te wijzen op het blijvende karakter van de sacramenten. De doop is maar niet een zaak van één moment, maar het is een blijvende zaak: de betekenis van de doop moeten wij zo verstaan, dat wij door haar sterven en leven wij zijn eenmaal door het sacrament gedoopt, maar wij moeten ons hele leven lang door het geloof gedoopt worden, d.w.z. sterven en opstaan.
Het sacrament dat in de kindse jaren ontvangen werd blijft het gehele leven ons bij: Nooit wordt de doop ongedaan gemaakt, tenzij wij in wanhoop zouden weigeren tot het heil terug te keren.
Wanneer men hier tegenwerpt, dat de kinderdoop zulk een redenering toch wel ongepast maakt, omdat de kinderen de beloften van God nog niet zouden kunnen verstaan en dat men daarom beter de kinderdoop zou kunnen nalaten, antwoordt Luther met een beroep op het geloof van hen die het kind laten dopen: 'Hier zeg ik, wat allen zeggen, n.l. dat de kinderen hulp ontvangen van het geloof van anderen, n.l. van hen die hen ten doop houden'. Men mag echter dit vreemde geloof (fides aliena) niet een bijgelovige opvatting van Luther vermoeden. Integendeel. Luther wijst hierop een groot goed van de christelijke gemeente. Zij die een kind ten doop houden doen dit in het geloof, dat de belofte van God krachtig is. Het Woord van God is machtig om goddeloze harten te veranderen. Daarom brengen wij de kinderen tot Jezus. En we handelen daarin net als de vrienden van de geraakte, die met hun patiënt op het dak klommen om hem aan de voeten van Jezus neer te leggen. Zó is de geraakte door het vreemde geloof gered. Achter de doophandeling staat de kerk die gelooft dat Christus machtig is om te genezen. Laat het zo zijn, dat de kinderen op het moment dat ze gedoopt worden niet de kracht van het geloof kunnen opbrengen, de gemeente in wier midden zij gedoopt worden doet dat wel. Die gemeente bidt voor hen in het geloof. En zoals door het gebed van Stephanus Paulus werd bekeerd, zo kunnen de sacramenten werken uit kracht van het geloof van de gemeente.
Wij moeten toegeven dat wij door allerlei individualiserende tendenzen de betekenis van de gemeente in deze zin vaak uit het oog hebben verloren.
Toch is Luther op dit, spoor niet verder gegaan om de waarde van de kinderdoop te betogen. In het jaar 1528 schreef hij een aparte verhandeling over de wederdoop. Daarin komen allerlei motieven ter sprake, die Luther tegen de dopersen hanteert. Maar bijzonder duidelijk wordt hief wel, dat de doop, ook de kinderdoop alleen gefundeerd kan zijn op de belofte van God. Zij kan niet rusten op het geloof. Zelfs de volwassendoop kan dit niet. Het stereotiepe beroep op de tekst uit Marcc. 16 : 16 wijst Luther dan ook af. Er staat: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden. Maar dit bewijst niet zo heel veel. Weliswaar zeggen de dopersen dat men dus eerst zijn geloof moet belijden. Maar dat zegt de tekst niet. Ook al weten wij zeker dat iemand belijdt, dan volgt daaruit nog niet onomstotelijk zeker dat iemand gelooft. God alleen kent de harten. 'Daarom, wie de doop op het geloof van de dopelingen wil funderen, die mag nooit meer een mens dopen. Want al zou je een mens op één dag honderdmaal dopen, dan zou je nog niet één keer weten, of hij gelooft . . . .
Evenzo spreek ik over de dopeling voorzover hij de doop ontvangt op grond van zijn geloof, want hij is van zijn geloof niet zeker. Want voor mij is het precies net zo met iemand die zich laat herdopen, als met iemand die zegt: toen ik een kind was en gedoopt werd, had ik geen geloof. Welaan, wanneer morgen de duivel komt, en hij vecht hem aan en spreekt: o wee ! eerst nu voel ik het echte geloof, gisteren heb ik werkelijk niet goed geloofd, komaan, ik moet mij eens een keer, voor de derde maal laten dopen, en zo wordt de tweede doop weer niets waard! Of meen je soms, dat de duivel dat niet zou kunnen ? Ja, leer hem maar beter kennen, hij kan nog veel meer, lieve vriend !' Wie eenmaal een fundament voor zijn doop in zijn geloof zoekt, blijft aan het dopen. Hij blijft ook aan het wankelen.
Daarentegen is de kinderdoop voor Luther de meest gewisse en zekere doop: de allerzekerste doop is de kinderdoop. Een volwassene kan bedrog plegen en als een Judas tot Christus komen en zich laten dopen, maar een kind doet dit niet. Het komt tot Christus in de doop, zoals Johannes tot Hem kwam.
Hier ligt voor Luther een parallel met de besnijdenis. Ook de meisjes hadden de kracht van de besnijdenis, uit kracht van het Woord dat God tot Abraham sprak: Ik zal mijn verbond oprichten. God is evenzeer hun God, hoewel ze niet besneden zijn. En wanneer wij nu geloven dat God de kinderen, zowel jongens als meisjes door de besnijdenis aannam en hun God was, waarom zou Hij dan niet onze kinderen door het verbond van de doop aannemen ? God heeft beloofd dat Hij ook onze God wil zijn. In het oude verbond werd dit door de besnijdenis uitgedrukt. Hoe veel te meer moet dan nu niet de doop een ieder in het bijzonder helpen om het volk van God te worden, terwille van de verdienste van Christus, tot Wie zij gebracht en door Wie ze gezegend zijn.
Bijzonder scherp oordeelt Luther over de motieven van de wederdopers. Allerlei verkeerde beweegredenen voeren zij aan. Maar de gruwelijkste in de ogen van Luther is wel deze, dat zij onder voorwendsel van het geloof intussen op een zeer verfijnde manier op de werken vertrouwen. 'Er zit een werkduivel bij hen. Hij wendt geloof voor, maar hij bedoelt het werk en verleidt onder de naam en schijn van het geloof de arme lieden tot vertrouwen op de werken'. Niet óns woord in de doop gesproken is fundamenteel, maar Gods Woord dat Hij in de 'eerste doop eenmaal gesproken heeft en dat altijd blijft bestaan 'Want het is een perfect meesterstuk van de duivel, dat hij de christenen van de gerechtigheid des geloofs verleidt 'tot de gerechtigheid uit de werken'. Hier staan we inderdaad voor het diepste motief uit Luthers verzet tegen de wederdoop: werkheiligheid.
Daarentegen zegt Luther: 'Ik dank God en ik ben blij, dat ik als kind gedoopt ben. Want toen heb ik gedaan wat God geboden heeft. Of ik geloofd heb of niet, ik ben nochtans op Gods bevel gedoopt. Die doop is goed en zeker, onverschillig of mijn geloof vandaag zeker of onzeker is. Ik denk maar, dat ik toch zal geloven en zeker zal worden. Aan de doop ontbreekt niets. Aan het geloof ontbreekt altijd genoeg, we hebben ons leven lang genoeg er in te leren. Men kan varen, zodat men zegt: zie er is geloof geweest, maar het is er niet meer. Maar van de doop kan men niet zeggen: daar is de doop geweest en nu is er geen doop meer. Neen, ze staat nóg want Gods gebod staat nog, en wat naar zijn gebod gedaan is staat ook en zal ook blijven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 1976
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's