De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

28 minuten leestijd

De Gereformeerden en de Ethischen. IX.

't Is den Gereformeerde te doen om den geestelijken achtergrond, om de realiteit van de geestelijke dingen en niet allereerst en alleen om de formule.

Ze zeggen het Jeremia na, dat het ten slotte gaat om déze zaak : , Zie, de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik met het huis Israels en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken : niet naar het verbond dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als Ik hunne hand greep om hen uit Egypteland uit te voeren, welk verbond met mij zij vernietigd hebben, hoewel Ik ze getrouwd had, spreekt de HEERE ; maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israels maken zal, spreekt de HEERE : Ik zal Mijne wet in hun binnen ste geven en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot eenen God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn ; en zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende : Kent den HEERE, want zij zullen mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen groot ste toe, spreekt de HEERE, want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunne zonde niet meer gedenken.' Jer. 31 vers 31 tot 34. 

In die lijn ligt de ware religie ; het waarachtige Godsleven ; het ware behoud ; de ingang tot den hemel der zaligheid ; de vervulling van Gods belofte : „Ik zal mijne wet in hun binnenste geven en die in hun hart schrijven."

't Gaat in den weg der wedergeboorte, 't Is werk des Geestes. 't Is een zaak des harten. Gelijk dan ook de Heiland op de heerlijke belijdenis van Petrus : „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods", onmiddellijk antwoordde : , Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is."

Alleen dan ook, indien de Zoon ons zal hebben vrijgemaakt, zullen we waarlijk vrij zijn. De geopenbaarde waarheid door het geloof aangenomen, is ons alleen tot zegen en zaligheid. „En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.' Joh. 8 vs. 32 en 36.

In de gereformeerde prediking moet dan ook steeds met dit element rekening gehouden worden, 't Gaat om het hart, om de conscientie. 't Gaat om den bedorven en zondigen en schuldigen mensch te krijgen tot ware verootmoediging en waarachtig schuldbelijden ; tot verbreking des harten ; tot onderwerping aan God — opdat de tweespalt der conscientie en de onrust der ziel mag worden verbannen, door de Vertroostende genade Gods in het werk der verzoening van Jezus Christus en door de onderwijzing des H. Geestes die uit Christus neemt en in alle waarheid leidt, waarbij de ziele mag leeren roepen : „Abba, lieve Vader "

Vader " Laten de predikers dan ook maar voortgaan het Woord te brengen, de Wet voor te houden, het Evangelie bekend te maken. Gereformeerde menschen plachten wel eens in dit verband te zeggen : preek maar, gij moogt het harte des menschen tegen hebben, maar gij hebt de gewetens vóór !

En dat is wear. Dat blijkt telkens weer. Want de conscientie getuigt mee, zoolang deze nog niet is toegeschroeid als met een brandijzer ; zoolang' deze nog niet in den dienst der zonde geheel als met eelt overtrokken is en ganschelijk is verhard. En daar wil de H. Geest zich dan bij aansluiten in het werk der bekeering, voorstellende het Evangelie van Jezus Christus, dat niet naar den mensch is, maar wel voor den mensch.

Hoe Calvijn de religie diep geestelijk opvatte en het geloof een zaak des harten achtte, blijkt uit al zijn preeken en uit al zijn schrijven. Hij, die zoovéél over „leerstukken" sprak en schreef, heeft nooit ook maar één enkel leerstuk als een bloot verstandelijke zaak opgevat, nooit de geloofszaken in het afgetrokkene behandeld.

Hij zegt o.a. : „De ware leer wordt door geen redeneering en door geen leeraar ingeprent. Niet alleen wordt het gezag des Bijbels slechts waarlijk bewezen door het Getuigenis des Heiligen Geestes, maar al onze wijsheid en al onze kennis blijven dwaasheid en onkunde ; geheel onze zaligheid en onze geheele godsdienst blijven onzeker zoolang wij met menschelijke of wijsgeerige redeneeringen te werk gaan, met spitsvondigheid van het verstand, met betoog der rede, met wetenschappelijke of zelfs historische bewijzen. Men moet tot leermeester den eenigen leeraar der Godgeleerdheid hebben, den Heiligen Geest. En dat onderricht .geschiedt in het hart. De toestemming van het geloof is meer een zaak van het hart dan van het hoofd, meer van degenegenheden dan van het verstand. Het Woord van God moet niet maar in het hoofd rondfladderen, maar het moet wortel schieten in het diepste des harten ; wij moeten ons niet vergenoegen met over eene geloofsbelijdenis met de tong te babbelen voor de menschen, maar de wortel moet in het hart zijn. Christus moet niet van verre aanschouwd worden, buiten ons, maar moet in ons ontvangen worden en wonen in zijne wettige woning, namelijk het hart. Dan is het geloof „die ziel van onze zielen", niet meer eene „meening", eene bloote of verwarde kennis, een historisch geloof, maar het is eene „wijze om te weten, die alle verstand te boven gaat." Dain worden wij getrokken en volkomen boven ons eigen verstand opgeheven. Onze ziel krijgt een nieuw oog. Onze Heere bezit onze genegenheden en als het ware onze ingewanden". Dan is het de mystieke vereeniging met den Christus, waardoor wij „gegrift", „geënt", zijn in Hem, waardoor wij „verbinding", „gemeenschap met Hem hebben"; - een heilig huwelijk, waardoor wij gemaakt worden vleesch van zijn vleesch en been van zijn gebeente, waardoor wij gemeenschap hebben met zijn wezen, overgaan van onze natuur in de Zijne ; waardoor wij uit Christus onze kracht en als het ware het merg des levens trekken. Dan is het die ervaring : wij gevoelen er inderdaad de zoetheid van, wij ondervinden die in onszelven en wij zullen nooit in woorden den smaak en het gevoel er van kunnen weergeven.

Dan, eindelijk, vloeit het geloof, die sterke en machtige stroom van mystiek, tusschen twee oevers : aan de eene zijde de oever der leer (de leer, waarborg van waar held en zekerheid : en daarom loopt de stroom geen gevaar zich te verliezen in èen woestijn van beweeglijk zand) — aan de andere zijde de oever der moraal (de moraal, waarborg van oprechtheid en echtheid : en daarom loopt de stroom geen gevaar zich te verliezen in een moeras van vage overgevoeligheid) en de stroom vloeit voort

Vanwaar komt hij ?

Van het berouw (alle geloof begint met het berouw) : een gebroken en verslagen hart.

En waar gaat hij heen ?

Naar de heiligmaking (alle geloof loopt uit op heiligmaking) : een rein hart, want hier wil God geen besmetting."

Tot zoover Calvijn, de groote denker en theoloog van de 16de eeuw, die ons zijn „Onderwijzing in de christelijke religie" (de Institutie) heeft nagelaten. (Men zie voor een en ander „Calvijn, de prediker van Geneve door Prof. Emile Doumergue, Kok, Kampen, blz. 31 enz.)

Zoo blijkt dus klaar als de zon, dat in de gereformeerde theologie het geloof wel degelijk een zaak des harten wordt geacht; zetelend in het binnenste der ziele, daar gewerkt door den H. Geest, in den weg Jezus Christus.

't Geloof is bij den gereformeerde niet een formule op papier ; 't is een zeker weten van 't geen God in Zijn Woord heeft geopenbaard en een hartelijk vertrouwen, dat in Jezus Christus de ziele vrede heeft bij God.

Neem het Avondmaalsformulier maar ten bewijs. Of staat daar niet zoo eenig-schoon en zoo innig-mystiek : „ een iegelijk onderzoeke zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijne zonden, alleen om het lijden en ster­ven van Jezus Christus, vergeven zijn ; en de volkomene gerechtigheid van Christus hem als zijn eigene toegerekend en geschonken zij, ja, zóó volkomen, als of hij zelf in eigen persoon, voor al zijne zonden betaald en alle gerechtigheid volbracht had". En verder : „een iegelijk onderzoeke zijne conscientie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn gansche leven, waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen en voor het aangezichte Gods oprechtelijk te wandelen enz." Terwijl b.v. in het dankgebed nog staat : „Barmhartige God en Vader, wij bidden U, dat Gij in dit Avondmaal, waarin wij oefenen de heerlijke gedachtenis van den bitteren dood van Uwen lieven Zoon Jezus Christus, door Uwen Heiligen Geest in onze harten wilt werken, dat wij ons met waarachtig vertrouwen aan Uwen Zoon Jezus Christus hoe langer hoe meer overgeven, opdat onze bezwaarde en verslagene harten met Zijn waarachtig lichaam en bloed, ja met Hem, waarachtig God en mensch, het eenige hemelsche brood door de kracht des Heiligen Geestes gespijzigd en gelaafd worden ; en dat wij niet meer in onze zonden, maar Hij in ons, en wij in Hem levari, en zóó waarachtiglijk het Nieuwe en eeuwige Testament en Verbond der genade deelachtig zijn mogen, dat wij niet twijfelen of Gij zult eeuwiglijk onze genadige Vader zijn, ons onze zonden nimmer meer toerekenende en met alle dingen naar lichaam en ziel verzorgende, als Uwe lieve kinderen en erfgenamen".

Hoe klinkt dat nu ? Is dat zwaaien met formules ? Is dat buitenwerk ?

Of dit nog uit hetzelfde dankgebed : „Ver leen ons ook Uwe genade, dat wij, getroost ons kruis op ons nemende, ons zelven verloochenen, onzen Heiland belijden en in alle droefenis met opgeheven hoofde onzen Heere Jezus Christus uit den hemel verwachten, waar Hij onze sterfelijke lichamen aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijk maken en ons tot Zich nemen zal in eeuwigheid".

Als men dét weer eens goed gebeden heeft, uit het diepst van de ziele roepend, biddend en dankend, dan heeft men weer voor een heelen tijd genoeg ! Want het is geest en leven. Het is geloof, met bijbelschen inhoud en geloof dat in het leven openbaar wordt.

Vandaar ook, dat wij, gereformeerden, het niet mogen toelaten, dat de Ethischen als bij uitstek en uitsluitend de menschen zouden zijn, die de religie een zaak des harten achten en den achtergrond vam het geloofsleven een zedelijke noemen. Het koninkrijk der hemelen is niet voor formulejagers als zoodanig ; het is voor de reinen van hart, voor - de ware christ-geloovigen, voor de kinderen Gods, die uit den dood zijn overgezet in het leven. In het leven !

Maar - — en nu komen we aan de andere zijde van dezelfde zaak — maar nu hebben de gereformeerden altijd geleerd, dat bij het „hartelijk vertrouwen" het „zeker weten" niet gemist kan worden ; dat bij het leven •ook de leer hoort; niet met die flauwe aardigheid dan : „maar leer is zoo taai" — maar met deze ontboezeming van den psalmist : „indien Uwe wet (onderwijzing, leer) niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan".

De geloovige weet wat en kent wat. Zijn geloof heeft een inhoud. En de gezond geloovige antwoordt dengene die met „de leer" spot als iets wat dor en droog en taai is, dat men toch maar leer noodig heeft om vast in z'n schoenen te staan !

Dat is Bijbelsch.

Niet met alle wind van leer moeten de geloovigen zich laten meevoeren, maar ze moeten toetsen aan Gods Woord alles wat er geleerd wordt en ze moeten de gezonde leer bewaren ! „Een iegelijk die naar dezen regel zal wandelen, zal vrede hebben" zegt de Schrift.

Hier staan we dan ook vlak tegenover „de Ethischen".

Een vogel voelt zich thuis in z'n element. En de vogel is vrij, als de vogel in de lucht zich bevindt, om daar te mogen rondvliegen. Maar de visch voelt zich thuis in een heel ander element. En de visch is vrij, niet als we haar hoog in de lucht werpen, maar als we haar vrij in het water laten zwemmen.

De locomotief voelt zich vrij, als zij staat op de rails en langs die ijzeren staven kan vliegen. Maar in het zand gezet, al is het vrij midden op de hei, is zij onvrij, gebonden, dood.

Zoo ook met de ware christ-geloovige, wiens ziele het ware leven uit God mag kennen, in z'n element zijn om te kunnen leven.

En dat is de waarheid Gods, dat is wat God geopenbaard heeft aan Zijn Kerk van alle tijden ; dat is op 't hoogst wat in Jezus Christus is geopenbaard, dat is Jezus zelf, die zegt : „Ik in u en gij in Mij".

Dat element voor het leven van den geloovige, die sfeer voor de kinderen Gods moet men nemen en laten, zooals de Heere dat wil. Die Hij uit den dood in het leven komt overzetten, zet Hij niet naar willekeur dan eens hier en dan eens daar. Die brengt Hij niet nu eens tot deze en dan tot gene ervaring. Die leidt Hij niet telkens in tegen overgestelde wegen. Neen ! De Heere is één. Gods waarheid is één. Jezus is één. Sion is ook één. En dat gansche Godsleven voor gansch Sion houdt verband met dat ééne Woord van God, waarvan Christus gezegd heeft: „onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben en die zijn het die van Mij getuigen." Naar dezen regel zullen ze hebben te wandelen.

Zóó wordt ook de geloofsinhoud bepaald en beperkt, naardat de Heere zulks heeft verordineerd. Er is maar één Naam onder den hemel gegeven tot zaligheid. Er is maar één Bijbel, ons van den Heere geschonken, als een licht op het pad van Sion en als een lamp voor den voet van Gods Kerk.

Daar liggen de woorden des levens.

„Wie in de leer van Christus blijft, die heeft beide den Vader en den Zoon". 2 Joh. vers 9. Welke leer dan een inhoud heeft, een onmisbare inhoud, een inhoud waaraan de zaligheid vast zit, n.l. dat Jezus, de Zoon Gods, vleesch geworden is, in onzen verloren toestand is ingegaan en ons zóó de aanneming tot kinderen komt verwerven.

Ontkent men nu deze dingen ; of weet men deze dingen niet — dan ontkent of mist men maar niet een „beschouwing" naast andere „beschouwingen" ; dan „weet" men maar niet een ding minder — neen ! als men dat mist of dat ontkent, dan heeft men den H. Geest niet ; dan kent men Christus niet ; dan kent men het leven niet ; dan is men dood.

Buiten dezen weg is er geen gemeenschap met God.

Buiten deze leer is er geen leven !

Door geheel het N. Testament gaat de ontzaggelijke tegenstelling tusschen de leer van Christus en de dwaalleer ; tusschen de waarheid en de leugen, en niet het minst komt die tegenstelling uit bij Johannes, den Apostel der liefde.

Het gaat ook om den weg des doods óf den weg des levens !

Daarom is de Kerk ook geroepen naast haar missionairen arbeid in de verkondiging van het Evangelie, tot confessioneelen arbeid om te belijden de waarheid Gods, naar uitwijzen van de Schrift en onder de leiding des H. Geestes. Zij moet in 't midden der wereld getuigen van de waarheid en de leugen bestrijden en tegenspreken.

Aan die confessioneele taak moet men niet gaan tornen. der Kerk

Natuurlijk kan over allerlei fouten in deze gesproken worden.

Maar de hoofdzaak waar het nu om gaat is : of we in Gods Kerk en voor ons eigen leven de leer kunnen missen ja of neen.

En die ja zegt berooft het geloofsleven van zijn goddelijken inhoud en zet de deur open voor allerlei opgeblazenheid, ijdelheid leugen en verderf.

Dan is het geloof een geloof met blancocrediet.

En de grootste willekeur doet haar intocht ; tot schade voor de personen en voor de gemeenschap.

Persoonlijk en saam zijn we gebonden aan 't geen de Heere heeft gegeven ten leven ; waarvan de draden loopen door het Oude Testament, en waarvan de heerlijkste openbaring is geschonken onder de Nieuwe Bedeeling in Jezus Christus en waarvan de volle openbaring gezien zal worden in de eeuwigheid.

„Naar de Schriften" — dat zijn de rails, waarin de Kerk voortgaat van geslacht tot geslacht. En die uit die rails uitglijdt, komt in het moeras waar dwaallicht wenkt inplaats van het licht, dat ten hemel voert. Wilt ge weten hoe lief Luther die goddelijke leer der Schrift had ?

Lees dan wat hij schrijft in zijn uitlegging der Psalmen : „Wie in eigen oogen het afschuwelijkst is, 'blijkt voor God de schoonste te zijn en wie schoon is in eigen oogen, is afschuwelijk voor God. Zoeter is mij die leer, meer dan honig ; voor alle schatten der wereld zou ik dat inzicht niet willen missen"

Natuurlijk is dat dan geen stuk „geredeneer" ; geen uit het hoofd geleerd lesje of iets dat men, buiten het hart om, na zegt. Neen, Luther zegt zoo terecht : „door leven, dood en verdoemenis wordt men theoloog, niet door begrijpen, lezen of bespiegelen." De leer is de levensinhoud van het geloof.

Het geloof kan niet buiten de leer.

En zóó hebben de gereformeerden als Calvijn, Voetius, Brakel enz. het steeds gewild en gezegd en aangeprezen. Nooit was het hun te doen om een doode orthodoxie. Het leven, het waarachtige, vrome, zalige Godsleven, dat was en bleef voor hen het voornaamste. De reuke des levens ten leven in de ziel te mogen hebben geeft vrede en barmhartigheid.

Maar Christus, de Zaligmaker, komt zich zelf voorstellen zooals Hij is. Hij openbaart zich zooals Hij is. Zijn Woord komt tot ons. En dat Woord moet gestalte in ons aannemen. In dat Woord moeten we zijn en blijven, anders zijn en blijven we ook niet in Hem. In Zijn Woord, in Zijn leer, komt Hij tot ons en openbaart Hij zich in ons, wanneer ons harte door Gods Geest uit den dood mag, worden overgezet in het leven. De H. Geest .gebruikt een instrument. Het zaad der wedergeboorte is Gods Woord. Neen — dat gaat maar niet langs den weg van allerlei vaagheden. De .Heere is een God van orde. Die ook Zelf gebonden is aan Zijn eigen weg en werk. En zóó komt de Heere ook al Zijn kinderen bekeeren tot één Waarheid, tot één Zaligmaker - niet een willekeurige waarheid of een willekeurige Zaligmaker, maar de Waarheid en de .Zaligmaker zijnde, waarvan de H. Schrift ons boodschap brengt.

Waarom het ons zéér natuurlijk is en zéér goed, dat niet alleen zooals de ethischen wel zouden willen, aan een predikant gevraagd wordt : of hij 'n christen is (zeker ! het voornaamste om door genade een levende rank van den Waren Wijnstok te mogen zijn) maar liever nog in het midden van deze booze wereld : welke waarheid, welke leer bij brengt ; of hij spreekt naar het Woord of niet; of hij spreekt naar de aloude gereformeerde belijdenis, door de Kerk zelve als haar belijdenis naar de Schrift ten aanvaard, of dat hij een nieuwe, een andere leer brengt.

Dat moet in deze zeer zeker in 't geding komen.

Juist ook, omdat als iemand zegt een christen te zijn, de inhoud van zijn geloof in zijn belijdenis moet openbaar worden.

Over de verborgene dingen heeft de Kerk niet te oordeelen.

Over het hart heeft zij geen macht te oordeelen.

Maar over de belijdenis en het leven wèi. En die beide, zoowel de belijdenis als hef leven, moeten in het geding komen.

Waarbij de ethischen en de gereformeerden nog al uit elkaar loopen. - .

(Wordt vervolgd).

De Kerk onberispelijk bewaard.

De zielewensch van Paulus heeft hij in den eersten brief aan de gemeente te Thessalonica aldus vertolkt : „De God des vredes zelf heilige u geheel en al ; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, " (1 Thess. 5 vers 24).

De toekomst is aan onzen Heere Jezus Christus ! Alle dingen loopen daar op uit.

En de God des vredes geeft Zijn volk met vrede dien Jezus te kennen, in de verzoening der zonden en de vertroosting des Heiligen Geestes.

De zielewensch van den Apostel is nu, dat de Gemeente door en door (geheel-en al) zal geheiligd worden en zij zich innerlijk geheel zal wijden tot liefdevolle overgave aan God in Christus, om in het volle liefdeleven te leven in de hope der zalige toekomst van Christus. In hun zieleleven eii zoo ook in hun lichamelijk leven moeten zij daartoe bewaard worden, om zich onverminkt en ongeschonden (geheel oprecht) den Heere te wijden, zooals een bruid moet zijn voor haar bruidegom, wien ze geheel met al wat in haar leeft, moet willen toebehooren. Zóó moet de Gemeente onberispelijk bewaard worden in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Dat. is : zij moet nu reeds het echte Bruidsleven leven, om in den dag van Zijn toekomst Christus toe te behooren.

Hierin moet vervuld worden, wat Paulus later schrijft aan de Gemeente van Efeze : „Christus heeft de Gemeente liefgehad en Zichzelf voor haar overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen, om zelf haar heerlijk voor Zich te stellen, een Gemeente zonder vlek oï rimpel of iets dergelijks, maar heilig en onberispelijk." (Ef. 5 vers 25—27),

Zal dat nu ook geschieden ?

Gelukkig, dat de Apostel schrijven mag : „Hij, die u roept is getrouw, die het ook doen zal."

Hij die tot dit Bruidsleven .geroepen heefi en Zijn Gemeente daartoe geheiligd heeft door Zijn bloed. Hij is getrouw om die roeping te bevestigen en te handhaven en Hij die tot dat Bruidsleven geroepen heeft zal haar bij dit leven bewaren. Hij zelf zal doen wat zij naar Zijn roeping zijn en doen moet orn te ieven in haar liefdeleven voor Christus in Zijne toekomst.

Hoe staat dat nu met de Gemeente des Heeren in onze dagen ?

Is er een heilige ijver om Christus en Hem alleen toe te behooren ?

Is er „een van de afgoden bekeerd zijn tot God, om den levenden en waarachtigen God te dienen", , verwachtende Zijnen Zoon uit de hemelen" ? (2 Thess. 1 vers 4—1(1 enz.)

Is er „een afleggen van alle zonden en onheiligheid", „om nog meer overvloedige worden in de liefde ? " (2 Thess. 4 : 1—12)^ We nemen Paulus' zegenbede over : „De Heere vermeerdere u, en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u, opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk '* zijn in heiligmaking voor onzen God en Vader, in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al zijn heiligen." 1 Thess 3 vers 12, 13).

De bekeering.

De wijze waarop de mensch bekeerd wordt verschilt veelal in velerlei opzicht. Er zijn er, die van hun prilste jeugd af aan de téekenen der wedergeboorte in den weg der bekeering en des geloofs openbaret. Zij zijn de lammerkens, die al zoogend gaan en door den goeden Herder worden geleid in grazige weiden en aan zeer stille wateren. .

Anderen worden op lateren leeftijd zachtkens door den Heere overreed en uit de kuilen des verderfs gered. Weer anderen worden als langs den rand van de hel gesleept zoodat zij onder de mogendheden des Heeren denken te bezwijken. Met Job kunnen ze wel uitroepen : Het verderf Gods was mij een schrik en ik vermocht niet, vanwege Zijne hoogheid."

In ieder geval wordt ide ziele evenwel bevindelijk overtuigd, 't zij van jongs af aan, 't zij op lateren leeftijd, 't zij zachtkens, 't zij als door diepe wateren, van deze twee zaken : van eigen verlorenheid en noodzakelijke overplanting in den waren wijnstok Christus Jezus.

De trekking des Vaders gaat hierbij voor af. Hij is de fontein van alle heil. Zijn eeuwig ontfermen is de springbron van alle nieuw leven. Uit Hem zijn alle dingen. Was Hij niet degene die wilde trekken uit den dood tot het leven en uit de duisternis tot het licht, alles bleef dood en donker, gelijk de mensoh van nature daar ligt, dood in zonden en misdaden als een kind der duisternis voortgaande op het pad des verderfs.

Maar als de Heere komt om te trekken, dan komt er roering des geestes, beweging des harten. Dan maakt de Heere den mensch opmerkzaam om acht te geven op hetgeen van Godswege tot hem gezegd wordt, en dat is : de zondaar wordt dan gewillig gemaakt om te erkennen dat hij verloren is door de zonde en dat het rechtvaardig is den eeuwigen dood te sterven.

Dan ondervindt hij wat de kracht Gods in hem werkt : onrust, verlegenheid en droefheid naar God. Hij voelt zich verlegen en weet niet waarheen zich te wenden. De wereld is hem te benauwd. En hoe meer hij wordt ingeleid in zichzelven, hoe meer gruwelen en boosheden hij ontdekt. Wel tracht hij zich zelf te beteren. Hij gaat in het werk huis en werpt zich op dit en geeft zich aan dat. Maar de Heere doet hem bitter ervaren, dat hij zichzelf niet rechtvaardigen kan voor God en dat zijn harte een vuile bron van ongerechtigheid is. Onbekwaam tot eenig geestelijk goed en geneigd tot alle kwaad. De heiligheid en rechtvaardigheid van God in den eisch van volmaakte gehoorzaamheid aan de wet verschrikken hem en de oordeelen verschrikken zijne ziel. Dan wordt het hem , bang op de aarde. Hij wil vluchten, maar kan nergens heen ; de dood is ihem op de hielen en niemand zorgt voor zijn ziel.

Daiir, op dat punt gekomen zijnde, dat hij zijn leven niet meer dragen kan in eigen hand, maar hetzelve verliezen moet — daar leert de Heere dan eenigermate verstaan, dat Hij een verterend vuur is voor den goddelooze en een eeuwige gloed, waarbij niemand wonen kan. Dan grijpen angsten zijne ziele aan, smarten des doods omvangen hem en angsten der hel. En zoo de Heere het niet verhoedde, werd de dood omhelsd boven het leven.

Doch, dezelfde God die begint met af te breken en neer te slaan ; die begint met onrustig en verlegen te maken — diezelfde God komt met onzichtbare hand de ziele bewaren en leiden tot de fontein des heils en der verlossing : Jezus Christus. Dan staat Hij daar als voor het oog van den in zich zelf zoo diep schuldigen en ongelukkigen zondaar, om Zijne armen uit te breiden en te roepen : „komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven." En waar de ziele antwoordt : „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch", daar spreekt de Zoon des menschen, dat Hij niet gekomen is voor rechtvaardigen, maar om zondaren zalig te maken ; aan de ziele 'lieflijk verkondigend : kom laat ons te samen richten en al waren uwe zonden rood als bloed Ik zal ze wasschen en maken witter dan sneeuw". En vrijmoedigheid van God verkregen hebbend laat de ziele zich zinken in Jezus' armen ; baadt zij zich in de rivier des bloeds, om te ervaren, dat de Heere geenszins uitwerpt die, van den Vader getrokken, tot Hem komt; gelijk ook het harte de zoete waarheid smaken mag, dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.

In dézen weg wil de Heere de Zonne des heils over Zijn volk doen opgaan. En zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods.

Déze en die is in Sion .geboren. Geboren door den Geest.

En gelijk door de natuurlijke geboorte de mensch ter wereld komt, hier op aarde verschijnt, lid wordt van de maatschappij, deelgenoot van de dingen dezer wereld — zóó komt de zondaar door de wedergeboorte in het genaderijk Gods en wordt lid van een hoogere, geestelijke maatschappij, van de Gemeente Gods ; en wordt bekwaam en vatbaar voor geestelijk werk en geestelijk genot, overeenkomstig zijn oorspronkelijke bestemming om als het schepsel van Gods hand Hem als Zijn kind te kennen, lief te hebben en te dienen en zich daarin gelukkig en zalig te gevoelen.

De levenswandel.

Paulus zegt in den Galatenbrief, doelende op het leven uit Christus, den alleszins genoegzamen Borg en Middelaar van een arm zondaarsvolk : „En zoovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods" Gal. 6 : 16.

Dat is dus die regel, door Paulus juist uitgestippeld en nauwkeurig voor oogen ge steld aan de geloovige Galatiërs, die eerst goed liepen (5 : 7), maar toen door leugen profeten en valsche leeraars van den rechten weg weer waren afgevoerd.

Tot Christus heeft hij de geloovigen weer teruggevoerd. Niet in besnijdenis of wat ook ligt eenige kracht. Slechts in Christus is gerechtigheid en leven en vrede en zaligheid. En daarom in dien weg en naar dien regel, door Paulus laangegeven, moet gewandeld worden, dan zal het Sion wèl gaan.

Neen, in den weg van eigengerechtigheid of werkheiligheid (zoo dikwijls in de plaats gesteld van de heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal) ligt de vrede en de troost niet. Of de mond al betuigt : „heb maar geduld, Heere, dan zal ik U alles wel betalen en mijn schuld wel bij U afdoen", dat geeft ten slotte niets. Het eind is, dat we al werkende dagelijks onze schuld grooter maken voor God.

Daarom zal de ziele met waarachtige overtuiging en in oprechte verootmoediging met de Kerk uit Micha's dagen moeten leeren vragen : „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God ? " En van de onmogelijkheid om zichzelf te kunnen rechtvaardigen diep door drongen, wil de Heere leeren om alleen te roemen in des Middelaars kruis.

Daar wijst Paulus de gemeente des Heeren op in den Galatenbrief en hij roept ook nu door dit woord de ware christ-geloovigen op, om nu in dien weg en naar dien regel te wandelen.

Dat moet naar de regelen van de goddelijke huishouding gaan. De Heere heeft daar in Zijn Sion den weg bekend gemaakt. En daarom mag de wandel van Gods volk maar niet zijn een wandel op goed geluk af ; of een eigenzinnige wandel ; of een slordige wandel ; of een sleurgang ; of een zondige wandel. Het moet een wandel zijn naar de regelen van Gods heiligdom, naar uitwijzen van Zijn Woord.

Hier moet allereerst geloof in gemengd zijn. Zonder geloof gaat 'het niet. En dan het levend geloof; dat oprechte geloof ; dat leunt en steunt op den Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest. Want de ziele zal den eersten Persoon van het goddelijk Wezen als den God der verkiezing, den fontein van alle zaligheid moeten kennen en liefhebben. Daarbij den Zoon als Borg en Zaligmaker. En den Heiligen Geest als Trooster en Leidsman.

Geloovig wandelen. Maar ook wandelen in de liefde. God liefhebbend en in Christus Jezus Hem minnend als een liefhebbend Vader. Zijn naaste liefhebbend en voor hem zoekend, wat het hoogste goed is. Zichzelf liefhebbend, werkende zijns zelfs zaligheid met vreeze en beven, waar het God is die in de Zijnen werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.

Geloovig wandelen, in liefde levend. Maar dan ook vroolijk van harte en blij van zin. Zij, die toch door genade naar dézen regel mogen wandelen verblijden zioh immers, dat zij gekocht en verlost zijn uit de hand desgenen die sterker is dan zij, namelijk den duivel, en dat zij bekleed zijn met de kleederen des heils, gelijk de Heere Zelf Zijn gemeente in het hart en op de lippen legt : „Halleluja. Zingt den HEERE een nieuw lied. Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenooten. Dat Israël zich verblijde in dengene die hem gemaakt heeft, dat de kinderen Slons zich verheugen over hunnen Koning. Dat ze Zijnen Naam loven op de fluit, dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp. Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk. Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil. Dat Zijne gunstgenooten van vreugde opspringen om die eere, dat zij juichen op hunne legersteden." Ps. 149.

Geloovig, in liefde, met vroolijkheid.

Maar dan ook oprecht van harte. Alleen die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker. Neen, de wandel zal niet zijn zonder zonde. Want de zonde kleeft overal aan. Maar als de wandel dan maar mag wezen in oprecht heid voor God. Voor niets moet Gods kind méér bevreesd zijn dan voor zelfbedrog. Voor niets méér bang, dan voor een onoprechten wandel voor het oog des Heeren, die immers toch alles ziet en weet. Geen vrede en vreugd, als de zonde wordt vastgehouden en de lippen naderen, terwijl het harte verre is. Geen troost en blijdschap als er scheiding komt tussohen het harte en den Heere. En daarom legt Gods kind, dat oprechtelijk met den Heere begeert om te gaan, ook telkens biddend met David voor den Heere neer : Doorgrond mij o God, en ken mijn harte ; beproef mij en ken mijne gedachten ; en zie of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg." Ps. 139 vers 23, 24.

Zoo wordt de ziele ook gestemd om met ootmoed te wandelen. Want wat past haar telkens anders, dan klein te zijn bij de grootheid van Gods liefde en trouw en hartelijk te beweenen hare breuk voor het aangezicht van Hem, die te heilig is dan dat Hij de zonde zou kunnen aanschouwen zonder te toornen en te straffen ?

Zoo heeft zij recht te doen, weldadigheid lief te hebben — en ootmoedig te wandelen voor den Heere, die als vrucht van dezen wandel Zijn volk wil doen ervaren, dat het goed is nabij den Heere te zijn, aan Zijn hand te gaan. Zijn Woord lief te hebben en na een reis door het Mesech der ellende straks te worden opgenomen in heerlijkheid waar Jezus is, de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs, naar Wien de Heilige Geest het harte biddend doet verlangen, roepend: „Kom, Heere Jezus ; ja, kom haastelijk !"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's