De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Ik geloof in God 8

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ik geloof in God 8

6 minuten leestijd

Wij willen dit keer nog wat dieper ingaan op de betekehis van de belijdenis van de geestelijkheid van God. De vorige keer hebben wij er reeds op gewezen, dat in de Schrift het lichaam tot het schepselmatige behoort. En daarom kan er slechts in een bepaalde zijn gesproken worden over de lichamelijkheid van God. Wij moeten dan denken in de richting van een geestelijke verklaring.

Het Nieuwe Testament wijst ons wel heel duidelijk die kant op, als er in Joh. 4 staat, dat God Geest is. Er is over deze uitspraak van Jezus nogal wat te doen geweest. Men heeft er vaak iets anders in willen lezen dan de geestelijkheid van God. Het zou hierin namelijk meer om de tegenstelling tussen 'vlees en geest 'gaan dan tussen lichaam en geest, waarbij dan God wordt gezien als degene, die volstrekt vrij is in Zijn handelen en oordelen.

Zonder dit laatste nu te ontkennen, menen wij toch, dat ook de tegenstelling lichaam-geest hier in het geding is. Omdat de aanduiding 'vlees' bij Johannes niet alleen maar een religieus-ethische betekenis heeft, maar ook wijst op het schepselmatige, op het mens-zijn van de mens in zijn lichamelijkheid en beperktheid.

Het kan dus geheel in de lijn van de Schrift worden gezien, dat de kerk altijd gesproken heeft over de geestelijkheid van God en alle uitspraken in de Schrift, die het lichamelijke bij God zouden veronderstellen, als mensvormige voorstelling van de Godsopenbaring heeft gezien. Het laatste wijst meer op de manier van Gods omgang met de mensen dan dat het een beschrijving geeft van het wezen van God. Daarom kon ook Calvijn spreken van het oneindig geestelijke wezen van God, dat ons in de Schriften wordt geleerd. En als hij de zg. antropomorfieten afwijst, die God lichamelijk voorstelden, omdat de Schrift Hem vaak een mond, ogen, handen en voeten toeschrijft, zegt Calvijn: maar wie, die maar een weinigje verstand heeft, begrijpt niet, dat God zo met ons, evenals voedsters met kleine kinderen plegen te doen, om zo te zeggen stamelt. Daarom drukken zulke vormen van spreken niet zozeer precies uit hoe God is, als wel passen ze kennis omtrent Hem toe aan onze zwakheid. En wil dat geschieden, dan moet Hij wel ver neerdalen beneden Zijn hoogheid (Inst. 1, XIII, 1).

De diepste motieven liggen dus ook hier weer in de erkenning van de hoogheid van God. Wij knnen over God niet beschikken. Maar Hij daalt als de hoge God tot ons neer. Hij wil met ons omgaan. Hij wil, dat wij Hem kennen. En dat kan alleen als God zich neerbuigt tot ons niveau. Want hoe zouden wij Hem zien (zoals Hij is in zichzelf) en leven ?

Wij weten, dat deze neerbuiging van God haar diepste gestalte heeft gekregen in de menswording van Christus. Het Woord, dat bij God was en God zelf was, is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (Joh. 1 : 14). Juist het wonder van deze vleeswording onderstreept de geestelijkheid van God. Als God lichamelijk was, had deze vleeswording niet hoeven plaats te vinden, zou het althans niet als een wondervolle genadedaad Gods hoeven te worden beschouwd. Maar dat is het wel, wanneer wij de geestelijkheid van God belijden.

Terwijl het dan tevens de grondslag vormt van de christelijke belijdenis aangaande de goddelijke en menselijke natuur van Christus. Want ook in de menswording van Christus blijft God God. Dat gaat niet op in het menselijke. God zelf wordt geen mens. Maar God neemt de menselijke natuur aan. Dat is de spanning van de belijdenis van Chalcedon, toen zij aangaande de goddelijke en de menselijke natuur van Christus beleed, dat zij ongescheiden is en toch ook onvermengd. Het goddelijke is onlosmakelijk met het menselijke in Christus verbonden (ongescheiden), maar toch ook weer niet zo, dat het goddelijke in het menselijke opgaat (onvermengd). God blijft Geest ook in de vleeswording des Woords.

U ziet, hoe ook de belijdenis aangaande de geestelijkheid van God haar verre consequenties heeft voor het geloof. In ons geloven in God luisteren de dingen heel erg nauw. Gaan wij hierin mis, dan gaan wij in alle andere hoofdstukken van ons christelijk geloof ook mis. Dat blijkt ook heel duidelijk, wanneer de lichamelijkheid van God wel wordt geleerd. In de nieuwere theologie komen wij dit herhaaldelijk tegen. Maar dan blijken de consequenties daarvan te zijn, dat God zo dicht bij het menselijke wordt getrokken, dat de absolute goddelijkheid van God in het gevaar komt.

Wij zien dat vooral bij die theologen, die onder invloed staan van de filosofie van Hegel, de beroemde Duitse wijsgeer uit de vorige eeuw. God en mens worden zo nauw op elkaar betrokken, ook wat hun wezen betreft, dat zij niet of nauwelijks meer van elkaar (kunnen) worden onderscheiden. Met als gevolg dat er een gevaarlijke vereenzelviging plaatsvindt niet alleen van het wezen van God met dat van de mens, maar ook van het werk van God en dat van de mens. Tenslotte, wanneer God wordt neergehaald op het niveau van het menselijke, wordt het menselijke opgetrokken tot op het niveau van God. En dat kan dan daarop uitlopen, dat niet God meer voor verlossing hoeft te zorgen, maar dat de mens zelf dit doet. De mens is zijn eigen verlosser. Daar komt het toch b.v. in de theologie van dr. Sölle op neer.

De uiterste consequentie hiervan is, dat God en mens met elkaar worden geïdentificeerd. Reeds in de vorige eeuw zijn er geweest, die zover gekomen zijn. Wij denken adn de uitspraak van Ludwich Feuerbach, die de profeet van het atheïsme is genoemd. Hij heeft gezegd: God was mijn eerste gedachte, het verstand mijn tweede, de mens is mijn derde en laatste ge­ dachte. Ja, daar komen wij tenslotte uit, wanneer wij God neerhalen op het vlak van de mens. En wij vrezen, dat dat wel eens de diepste zonde zou kunnen zijn van het moderne denken over God.

De Schrift daarentegen stelt de absolute grens tussen God en mens. God woont in de hemel en wij zijn mensen op de aarde. Deze profetische belijdenis wordt door ieder overgenomen, die God als de levende God heeft leren kennen. Hij weet ervan, dat deze God een ontoegankelijk licht bewoont en dat wij voor Hem niet kunnen bestaan. Maar hij mag ook weten dat deze ontoegankelijke God zich geopenbaard, ja zich weggeschonken heeft in de Heere Jezus Christus. Daarom leren wij God alleen kennen in het aangezicht van Jezus Christus. En Hem zo te kennen betekent ons eeuwig behoud. Deze geloofsgezindheid is het, die ook de belijdenis van de geestelijkheid Gods bepaalt.

 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Ik geloof in God 8

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1973

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's