En vergeef ons onze schulden 1
Het gebed
Belang van deze bede
We mogen dankbaar zijn, dat de Heere Jezus de bede om ons dagelijks brood heeft opgenomen in het gebed, dat Hij ons geleerd heeft. De stoffelijke dingen zijn Hem niet te min. Soms kunnen ze zoveel zorg geven, dat het een weldaad kan zijn, ons eerst van die last te mogen bevrijden, voordat de diepere, geestelijke noden aan het woord komen.
Maar het is dan wel een voortgaan van het mindere naar het meerdere. Het is ermee als met de schikking van onze werkzaamheden. We laten soms een aantal minder belangrijke zaken vóórgaan, om straks rustig de tijd te hebben voor en ons te kunnen concentreren op dingen van groter gewicht.
Misschien dat de Heere daarom voor ons de bede om het dagelijks brood gesteld heeft vóór de voorziening van onze geestelijke nooddruft in vergeving en verlossing.
Het belang van de vijfde bede komt al dadelijk aan het licht, wanneer we ons er rekenschap van geven, hoe centraal de vergeving staat in het hele Evangelie. Denk maar aan de woorden van de Heere Jezus bij de instelling van het Avondmaal.
Dat iedereen op aarde z'n brood heeft, is een zaak, waarvan de waarde in onze tijd meer dan ooit onderstreept wordt. We zagen dat bij de bespreking van de vorige bede. Maar we gaan het psalmwoord: 'Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven' niet vervangen door: 'welzalig hij, die genoeg heeft om te eten'. Wie dat zou doen, plaatst de mens op geen hoger peil dan het dier, dat ook niet zonder voedsel kan. En al gaat dat alles ook niet buiten de heiliging van Gods naam om, omdat we belijden, dat Hij de Bron is van alle goed, toch komen in de verhouding van de mens tot die God, Wiens naam. Koninkrijk en wil vooropgesteld zijn, diepere dimensies aan de orde. Het gaat er niet alleen om dat wij en alle mensen leven. Maar — hóe wij leven. Niet alleen tegenover elkander. Maar ook tegenover God, die overigens ook die verhouding tegenover onze naaste stelt in het licht van Zijn wil.
De donkere achtergrond
Die zit in dat woordje 'schulden'. Die schuld is in de Catechismus al meermalen aan de orde geweest. Het eerste deel, dat over onze ellende handelt, zoekt die ellende niet allereerst in armoede, ziekte, honger of oorlog, maar daarin, dat ons leven niet beantwoordt aan de bestemming, waartoe God het gaf. Die bestemming was: liefhebben. De Gever van het leven boven alles; de mens, die Hij mét ons het leven geeft als onszelf.
Wij hebben het leven gestolen. Dat gestolen goed gedijt niet. Daarvan willen wij mensen God zelfs nog de schuld geven ook. Nu komt God met Zijn waarheid in ons leven, trekt onze scheve voorstellingen recht en plaatst ons voor onze schuld, de schuld van ons eigenlievende, eigenwillige leven, zó eigenlievend, dat het de mens geneigd doet zijn God en zijn naaste te haten, omdat Hij en zij onze eigenliefde in de weg staan.
Dat rechttrekken geschiedt niet zonder weerstand onzerzijds. We zijn geneigd tegenover Gods strenge oordeel een balans op te maken waarop tegenover onze debetposten toch ook een aantal creditpunten staan. Dat wordt een hopeloos geknoei. Of we menen, dat onze schuld vereffend wordt door allerlei pijn en lijden in ons leven, of door onze zelfveroordeling. We blijken dan toch niet te beseffen, hoe zwaar de zonde weegt. Wel zijn we geneigd de schuld in het menselijke vlak zwaar te laten wegen, speciaal de schuld tegenover óns.
Wat is in ons leven vergeving een moeilijke zaak. We zeggen dan soms wel, dat een bepaalde belediging b.v. vergeten en vergeven is. Maar er behoeft maar zo weinig te gebeuren of het oude zeer komt weer boven. Zevenmaal vergeven lijkt Petrus al een twijfelachtig maximum. Inderdaad kan menselijke schuld tegenover mensen monsterachtige afmetingen aannemen.
Maar hoe zwaar moet dan niet de schuld zijn van ons hele leven tegenover Hem, die ons elke dag de adem, het leven en alle dingen schenkt; Wien dat leven toebehoort en die dat leven met nog heel andere maatstaven meet, dan de grove, die bij ons gangbaar zijn. Hij kent het gedichtsel van ons hart, proeft onze nieren, ziet onze dwaze grootheidswaan, taxeert alles, waarmee wij ons eigen leven en dat van anderen ruïneren.
Ons hart heeft allerlei goden voor Zijn aangezicht. Als wij al godsdienstig zijn, dan toch niet door Hem te dienen in geest en waarheid. Mond en hart zwijgen als het gaat om Zijn lof. We weigeren Hem te dienen in onze arbeid en te rusten in Zijn werk. We behoeven het boek van de wereldgeschiedenis niet te raadplegen om die schuld te constateren. Ons eigen hart moet ons aanklagen.
Geen wonder, dat de Heidelberger achter het meervoud, dat het Onze Vader gebruikt, als het gaat om onze schulden (in zondag 51 niet 'tekortkomingen', maar 'misdaden' genoemd), ziet de boosheid (enkelvoud), die ons, ook na wedergeboorte en bekering, altoos aanhangt. Het is één stroom van ongerechtigheden, die uit ons hart voortkomt.
Onze tijd munt niet uit in diepte van schuldbewust zijn. Voorzover er sprake is van schuld, zoekt men die in bepaalde maatschappelijke, schrijnende tegenstellingen, waarbij dan degenen, die deze toestanden willen handhaven, als de grote boosdoeners gemakkelijk worden aangewezen. Het doet ons denken aan de jacht op groot wild, waarvan men inderdaad niet-denkbeeldige grote gevaren ducht. Maar wie daarbij de zoveel gevaarlijker bedreiging door talloze bacteriën en virussen uit het oog zou verliezen, zou wel zeer dwaas, handelen.
Men vraagt vaak: Wat is nu toch zonde!? Men verwacht dan een opsomming van lichtere of zwaardere zonden, enigszins zoals Rome die vroeger placht te geven. Men beperkt zich bovendien tot enkele segmenten of sectoren van het leven (een segment is b.v. een kleiner of groter schijfje van de buitenkant van de appel, een sector is een partje, dat in elk geval het klokhuis raakt). Nu gaat het God juist om dat klokhuis. Daar zitten de zaadjes in. De Bijbel spreekt over de vruchten des vleses. Als men wil weten wat zonde is, laat men dan luisteren naar een woord van Jezus als in Matth. 15 : 19 'uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen'. Of men leze de opsomming, die Paulus geeft in Gal. 5 : 14—21 of 1 Cor. 6 : 9 en 10.
Wil men het bijbelse licht op de vragen naar zonde en schuld gebundeld voor zich zien, dan leze men de zondagen 34—44 van onze Heidelberger, waarin dat licht doordringend gaat over alle sectoren van ons leven, telkens tot in het middelpunt toe. God peilt niet alleen wat we doen (kwantitatief), maar vooral hoe we het doen. Denk maar aan 1 Cor. 13. De mens, die waarlijk van nature niets anders begeert dan God lief te hebben boven alles en de nabije én verre naaste als zichzelf (en dat in alle opzichten) bestaat niet, tenzij die Ene, die kon zeggen: Wie van u overtuigt Mij van zonde ? (Joh. 8 : 46).
Het accent, dat thans gelegd wordt op de maatschappelijke verhoudingen is nodig. Hier wreekt zich verwaarlozing. Maar, zonder méér, leidt dit tot een geweldige vergroving van het onderscheid tussen goed en kwaad en een enorme ondermijning van het schuldbesef. Daartegenover komt God met Zijn Woord, dat heel ons leven ontleedt en een oordeler is van de gedachten en overleggingen van ons hart (Hebr.4:12 en 13).
Vergeef !
Vergeving schenken is voor ons mensen moeilijk. Vergeving vragen niet minder. Het is niet zo moeilijk in koorzang een 'Kyrie eleyson' aan te heffen. Het is niet zo moeilijk de klassieke boetepsalmen mee te zingen. Wij mensen vragen elkaar ook-wel om excuus, formeel en op een afstand. Schuldbelijden en schuldbelijden is twee.
Het klinkt zo heel anders, als we het woord 'ik heb gezondigd' horen uit de mond van Kaïn, van Bileam, van Saul en van Judas; óf uit de mond van David als hij door de tot hem gezonden profeet Nathan z'n schuld tegenover God en mensen in het volle licht ziet en dat belijdt op een wijze, die niet alleen uit de mond van geen enkele Oosterse vorst van zijn tijd denkbaar is, maar die na 3000 jaar niet nalaat ons hart te treffen (Ps. 51). En wie denkt niet aan de belijdenis van de verloren zoon: 'vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig om uw zoon genoemd te worden'.
Dan gaan de beloften van Ezechiël 36 in vervulling omtrent het nieuwe hart en de nieuwe geest. Daar hoort bij: dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren; en gij zult een walging van uzelf hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen (vs. 31).
Ezechiël 36 ziet dit als werk van Gods Geest in ons binnenste (vers 27). Het is die Pinkstergeest, die duizenden verslagen maakt in het hart. Die Geest alleen leert echt bidden: vergeef ons onze schulden. Dat blijven we bidden levenslang. We kunnen ons niet troosten met de redenering, dat wie éénmaal volkomen vergeving ontvangen heeft, niet meer nodig heeft te bidden om dat, wat hem reeds geschonken is. Deze soort troost is onmogelijk, omdat deze redenering echt een redenering is. Het leven laat zich niet rationaliseren.
De volkomen vergeving wordt inderdaad niet teruggenomen. Maar het bewustzijn van die vergeving wordt telkens weer verstoord, omdat de allerheiligsten zelfs in dit leven nog maar beginnelingen zijn. Hoe dieper de kennis wordt van Gods wezen en Gods wil, des te ontstellender wordt voor ons het bewustzijn van de' eindeloosheid van onze schuld.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's