De openbare belijdenis des gelools
III
Een blik in de geschiedenis.
In de Bijbel is, zoals we gezien hebben, het doen van belijdenis in de regel niet de zaak van één uitzonderlijk moment, maar behoort de belijdenis tot het wezen van het leven der gemeente, zoals die temidden van een wereld vol ongeloof en bijgeloof verkeert.
Bij ons heeft de openbare belijdenis des geloofs als aparte, afzonderlijke handeling, die maar ééns verricht wordt, een uitzonderlijk zwaar accent gekregen. De kerk is zelden zo vol als bij een belijdenisdienst. Er is bewogenheid bij degenen, die belijdenis doen en bij hun familie en vrienden. Er wordt een zegenbede (staande) gezongen. Er worden gedachtenplaten of lectuur, die aan dit ogenblik herinnert aangeboden. Er worden handen gedrukt, zegenbeden en gelukwensen uitgesproken. Ik wil daar niet te veel kwaad van zeggen. Het is altijd een bijzondere zondag, wanneer jonge of ook oudere mensen daar hun ja-woord voor God en Zijn gemeente gaan geven.
Wij vragen dan met Ps. 118 : 12:
Och, dat men op deez' eerstelingen
een rijke oogst van voorspoed zag.
Maar, hoe belangrijk dit alles ook is, onze openbare geloofsbelijdenis krijgt menigmaal een grotere nadruk, dan de belijdenis van de Naam des Heren in het dagelijkse leven of b.v. de bediening van het Sacrament. Soms wordt de belijdenis hoger aangeslagen dan de verbondssluiting bij het doopvont. Men durft vaak eerder z'n kind ten doop te houden, dan dat men belijdenis des geloofs aflegt. En men ziet niet in, dat men daarmede een valse tegenstelling schept, zeggende: als je belijdenis doet, neem je zoveel op je, alsof niet dezelfde geloofsgehoorzaamheid behoort bij het ja-woord op Gods verbondsbeloften in de Doop.
Of - men doet wel belijdenis. Maar ondanks alle plechtigheid en gevoeligheid bij deze handeling, ziet men nog altijd een onoverbrugbare afstand tussen belijdenis en Avondmaalsviering. Die belijdenis is vaak helemaal een ding op zichzelf geworden. Hoe is dat zo gekomen? En hoe was dat vroeger?
We wezen er op, dat de Bijbel dat moment van die aparte, eenmalige belijdenis, nauwelijk kent. Wat nog het meeste eraan doet denken is de toetreding tot de gemeente, wanneer een volwassene, die voorheen Jood of heiden was, werd gedoopt. We zijn geneigd om daarbij te denken aan Handel. 8 met de bekende geschiedenis van Filippus en de kamerling. Ook daar is de prediking en de onderwijzing in het Woord voorafgegaan. „En Filippus deed zijn mond open en beginnende van die Schrift verkondigde hij hem Jezus". Als dan de kamerling water ontdekt, geeft hij de wens te kennen, gedoopt te worden. Daarop stelt Filippus hem voor de eis, eerst belijdenis te doen van zijn geloof. Filippus zegt tot hem: indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd". De kamerling antwoordt dan: „ik geloof, dat Jezus Christus, de Zoon Gods is”.
Nu is er een kleine moeilijkheid, door dat vers 37 met Filippus' vraag en de geloofsbelijdenis van de kamerling in belangrijke handschriften ontbreekt. Toch erkennen ook degenen, die menen, dat dit vers niet van Lucas, de schrijver van de Handelingen, afkomstig is, het grote belang van deze, misschien oorspronkelijk als kanttekening geplaatste woorden, omdat daarin de eerste beginselen van een christelijke geloofsbelijdenis aanwezig zijn. De tekst wordt trouwens reeds heel vroeg bij oud-christelijke schrijvers aangehaald en door sommige Nieuw-Testamentici ook als oorspronkelijke tekst gehandhaafd.
Het staat dus wel vast, dat een bepaalde, aparte, geloofsbelijdenis ontstaan is bij het zich laten dopen van volwassenen. De practijk der oud-christelijke kerk was, dat degenen, die door de prediking van het Evangelie getroffen en getrokken werden, daarin gedurende enige tijd regelmatig werden onderwezen als zgn. catechumenen. Deze mochten, totdat zij gedoopt waren, de godsdienstoefeningen slechts gedeeltelijk bijwonen. Vóór de bediening van het Avondmaal verlieten zij de kerk. Hadden zij zich in het begin van het jaar opgegeven als doopcandidaten, dan volgde gedurende de lijdensweken een dagelijkse indringende onderrichting aangaande de grote hoofdinhoud van het Evangelie. Eindelijk brak dan de Paasweek aan. Op donderdag of zaterdag voor Pasen (plaatselijk verschillend) spreken de catechumenen openlijk in de kerk de geloofsbelijdenis uit. En dan volgt de Paasnacht, waarin de bediening van de Doop plaats heeft. Dat was één van de hoogtepunten van het leven der kerk. Op late zaterdagavond kwam de gemeente reeds samen voor een godsdienstoefening, waarin naast de prediking veel Schriftlezing uit Oud-en Nieuw-Testament voorkwamen en waarin veel gezongen werd. De eigenlijke Doopsbediening had plaats niet in het midden der gemeente, maar in een aparte doopkapel. Deze Doop was wel omringd met allerlei gebruiken en opvattingen, die dus niet alleen vreemd zijn, maar waartegen wij ook bezwaren zouden opperen. In de aanwijzingen van Ambrosius voor de wijze van doopsbediening is al sprake van gewijde olie, die op Witte Donderdag (donderdag voor Pasen) in het doopwater werd gegoten. Verder gaat de Doop gepaard met duiveluitbanning en zalving van rug en borst, terwijl ook lippen en oren worden aangeraakt onder het spreken van: „Effatha" (= wordt geopend). De zalving was een symbool van de toerusting tot de geestelijke strijd.
En dan komt datgene, waar het ons om gaat. Eerst wordt de vraag aan ieder van de catechumenen afzonderlijk gesteld, of hij (zij) de duivel en zijn werken verzaakt, alsmede de wereld met haar overdaad en haar lusten. En dan, wanneer zij één voor één afdalen in het water, wordt hun ook weer persoonlijk de vraag gesteld: „gelooft gij in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest? Erkent gij, dat men zijn vertrouwen moet vestigen op dit kruis van de Here Jezus alleen?”
Daarop volgt dan de Doophandeling zelf, waarbij volgens Ambrosius aan de formule, zoals wij die kennen: ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes, toegevoegd worden de woorden: opdat gij het eeuwige leven zult hebben. Daaruit blijkt wel, dat de belijdenis van deze catechumenen niet verstaan werd als een formule, verstandelijke instemming met de leer der kerk zonder meer, maar als een belijdenis van een oprecht geloof des harten.
Bekleed met witte klederen keerden deze nieuw-gedoopten naar de kerk terug, waar de gemeente nog altijd aanwezig was, waar de Paasdienst werd gehouden en gemeenschappelijk het Avondmaal werd gevierd.
Nog een week lang kwamen deze nieuwe leden der gemeente in hun witte klederen dagelijks naar de kerk voor godsdienstoefening en nader onderricht. Op deze manier zal ook Augustinus in de gemeente zijn bevestigd.
Wat wij ook tegen sommige onderdelen zouden willen inbrengen, wij kunnen niet ontkennen, dat de wijze, waarop hier belijdenis en Doop plaats hebben, getuigt van hoge ernst.
Naast de volwassendoop, die bij iedere kerk, die zich uitbreidt over nieuwe gebieden (denk aan de zending) veel voorkomt, heeft de christelijke kerk van meet af aan de kinderdoop gekend. Waar de kerk zich eenmaal ergens gevestigd hééft, wordt deze zelfs regel. Daardoor komt de belijdenis op een heel andere plaats te staan. Niet, dat deze nu van Doop en Avondmaal zou moeten worden losgemaakt. Integendeel. Maar de belijdenis komt in plaats van vóór de Doop daarna te staan; wanneer nl. het kind der gemeente „tot z'n verstand gekorpen is" (Doopsformulier), onderwezen in de waarheid Gods, en nu, alvorens tot de Dis des Heren in het huisgezin des Heren te worden toegelaten, belijdenis van zijn geloof aflegt.
Deze ontwikkeling is pas in de tijd van de Hervorming in rechte banen gekomen. In de Middeleeuwen heeft de afbuiging van het leven en denken van de kerk in de richting van een „heilsinstituut" er toe geleid, dat er meer Sacramenten, tot een zevental toe werden ingesteld. Daartoe behoorde ook het „vormsel", dat de R.-Katholieke kerk trouwens nog altijd bedient. Het woord „vormsel" komt van de stam „vroom" = sterk. Dus: vormsel = versterking, confirmatie. Daarbij valt de nadruk op datgene wat via de kerk aan het vroeger gedoopte mensenkind meegegeven wordt. De R.K. kerk ziet het vormsel als een voltooiing van de Doop. Speciaal wat betreft de gave van de Heilige Geest. Het is dus geen belijdenis des geloofs. De kinderen, die het vormsel ontvangen, zijn daarbij niet actief maar passief. Veeleer ziet de Roomse kerk het vormsel als een bekwaammaking om in het verdere leven van de waarheid Gods te getuigen.
Dat passieve leeft misschien bij ons nog na in de uitdrukking: zich laten aannemen. We horen jongeren soms zeggen: „ik laat het van 't jaar maar doen". Dan verliest de belijdenis z'n karakter van antwoord op het Woord des Heren; van een „amen" op al het veroordelende en verootmoedigende, dat God van ons zegt in Zijn Woord; en tevens een „amen" op al het bemoedigende en vertroostende, dat God ons bekend maakte in Zijn heilig Evangelie.
De rechte lijn vinden we weer in de begintijd van de Reformatie. Calvijn beschrijft de belijdenis als „een rekenschap afleggen van het geloof" (Inst. IV, 19, 13). Hij wilde verschillende malen per jaar, in de week voor de viering van het Avondmaal gelegenheid geven om belijdenis des geloofs af te leggen, aanvankelijk alleen voor de ambtsdragers, later in het openbaar in de gemeente.
Deze belijdenis is nodig, omdat de kinderen der gemeente wel gedoopt werden, maar daarbij niet in staat waren belijdenis van hun geloof af te leggen. Deze belijdenis wordt nu gevraagd, wanneer deze kinderen der gemeente door prediking en onderricht voor de God van hun Doop en daarmee voor de inhoud en betekenis van 't Evangelie van Gods genade gesteld zijn en nu een antwoord des harten van hen gevraagd wordt, mede in verband met het andere Sacrament, dat de Here God in het midden van Zijn gemeente heeft ingesteld, om de dood des Heren te verkondigen als de enige weg ten leven. Iemand heeft terecht de belijdenis een knoop genoemd in de band, die Doop en Avondmaal verbindt. Uit allerlei plaatsen in de Institutie, uit brieven, artikelen en formulieren uit het Geneve van Calvijn blijkt het nauwe verband, dat de Geneefse Hervormer legde tussen Doop, belijdenis en Avondmaal.
Ik meen, dat de bedoeling juist is weergegeven door hetgeen de heer D. Broeren schrijft in zijn boekje over het Avondmaal nl. dat dit verband geen vanzelfsprekend mechanisch karakter heeft, maar dat de belijdenis des geloofs alleen een knoop is in de band, welke Doop en Avondmaal verbindt. In de belijdenis wordt dan uitgesproken, dat men in Christus alleen het ware leven en de zaligheid heeft leren zoeken en vinden, en daarin wenst te volharden.
In de eerste tijd van de Reformatie stelde men de leeftijd van de belijdenis, naar onze begrippen, zeer laag. Wij zullen daarbij rekening hebben te houden met het feit, dat wij later volwassen zijn dan de kinderen van de 16e eeuw. In de schilderkunst uit die tijd blijkt ook, dat jeugdige jongens en meisjes een andere indruk maken.
Toen de eerste bloei van de kerken der Gereformeerde Reformatie voorbij was kwam er een spanning tussen belijdenis en Sacrament, die in elk geval wat het Avondmaal betreft, tot een scheiding werd. En dieper gezien eigenlijk ook de Doop, die al te zeer losgemaakt werd van die God, Die met ons een verbond der genade oprichtte.
De kerk breidde zich uit in de breedte, maar zij verloor aan diepte. 't Kaf vermenigvuldigde zich sterker dan het koren. De kerk werd wel de kerk van de grote meerderheid van ons volk. Maar terwijl vele belijders van de 16e eeuw bereid waren „martelaar" (= getuige) te zijn, gingen in de 17e en 18e eeuw allerlei bijkomstige factoren een rol spelen. De belijdenis werd een gewoonte, een teken van volwassenheid, een afsluiting van de onderrichtstijd, een lidmaat worden van de kerk in volle rechten, maar niet in de eerste plaats een geestelijke daad, waarin voor God en mensen beleden wordt wat men door de Wet en uit het Evangelie als levenswerkelijkheid verstaan heeft; wat men heeft leren kennen van de onreinheid onzer zielen, die ons door het doopwater wordt aangewezen, en wat men heeft leren verstaan van de beloften Gods in het verbond der genade. Het kwam vaak niet verder dan een fatsoenlijk, christelijk getint, maar toch in wezen werelds, onveranderd leven, dat ook niet de honger kende naar de geestelijke spijze en drank, waarvan brood en beker teken en zegel zijn.
De prediking ook van verschillende „oude schrijvers" heeft zich bij deze feitelijke toestand aangepast met het gevolg, dat men ging onderscheiden tussen lidmaat worden van de „uitwendige" kerk en het deelhebben aan Christus en Zijn weldaden. Kerkelijk gesproken had men wel een zeker recht om van het Avondmaal gebruik te maken. Maar dit betekende geenszins, dat men van Godswege daartoe vrijmoedigheid zou hebben ontvangen. Zo kwam, althans voor velen, de belijdenis des geloofs op zichzelf te staan. En het geloof, waarvan men dan nog belijdenis deed, werd weinig hoger getaxeerd dan een „historisch" geloof. De wens werd dan menigmaal uitgesproken, dat hetgeen nu door de mond was beleden, nog eens harte-zaak mocht worden.
Het bedenkelijke hierin is, dat men, terwille van de droevige practijk, het karakter van de belijdenis des geloofs heeft losgelaten.
Het is waar, dat het hoog houden van dit karakter, van de bijbelse norm, die voor Gods aangezicht in Zijn huis alleen recht van bestaan heeft, het voor onze jonge mensen niet gemakkelijk maakt. Wij zouden hun echter ook geen dienst bewijzen met het gemakkelijk te maken. Dat kan gebeuren, als men al te oppervlakkig alle geloofsbelijdenis aanmerkt als een zaak, die in het hart leeft en gepaard gaat met een oprechte bekering tot God. Daar dreigt het gevaar, dat men de naam heeft, dat men leeft, maar dood is.
Maar men maakt het ook gemakkelijk, door als het ware genoegen te nemen met een dood geloof, hopende, dat het levende geloof nog eens geschonken zal worden.
Het is veel beter, dat we in de klem komen. Christus wil beleden door en in Zijn gemeente. En dat van harte. Het móet. En het moet op de réchte wijze. Allebei. Als ik een van beide laat vallen is de klem weg en de spanning vervallen. Maar in deze klem breekt onze eigenwaan. Want wie is tot deze dingen bekwaam? Maar dit drijft uit tot de troon van Gods genade, om alle hulp en kracht te zoeken bij Hem, Die ons al wat ons ontbreekt, kan en wil geven.
Naar ik meen is in de laatste tientallen jaren onder ons een ontwikkeling aan de gang, die de belijdenis des geloofs niet wil nalaten, (zoals in vele streken bijna regel was), maar waarbij toch aan de belijdenis haar geestelijk karakter niet ontnomen wordt en waarbij tevens een nauwer verband gelegd wordt met de genademiddelen nl. het Woord, de Doop en het Avondmaal.
(Wordt vervolgd) C. v.d. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 februari 1969
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 februari 1969
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's