Graafwerk inzake het ambt (1)
Onlangs verscheen een lijvig en inhoudsrijk boekwerk over de ambten in de christelijke gemeente. Zo bescheiden als de titel van het boek is, Gedachten over het ambt, zo grondig gaat de auteur, dr. C. Graafland, 338 bladzijden lang te werk. Hij heeft de spade diep ingestoken en heel wat blootgelegd aan gegevens over en visies op het ambt in de Heilige Schrift en in het al dan niet recente verleden. In een drietal artikelen wil ik trachten enige hoofdlijnen uit dit boek weer te geven en daarbij mijn (voorlopig) commentaar te leveren. Dat laatste wordt immers ook van een boekbespreking verwacht, al heeft de recensent vaak de gedachte dat hij eerst het gelezene nog eens geruime tijd zou willen laten bezinken.
Voorop stel ik mijn waardering voor de uitvoerige en over het algemeen objectieve weergave van de visies van anderen. Soms neigt Graafland hierbij trouwens tot al te grote wijdlopigheid. Wanneer hij visies als van Noordmans, Van Ruler, Berkhof, Dingemans en met name ook van hervormd-gereformeerde auteurs wat kernachtiger had weergegeven, was er ruimte gekomen om nog wat breder rond te kijken, bijvoorbeeld in de richting van de moderne oecumenische theologie (Limarapport) en anderzijds van bijdragen uit de gereformeerde gezindte buiten de eigen hervormd-gereformeerde kring.
De Bijbel kent hét ambt niet!
Opmerkelijk is de inzet van het eerste hoofdstuk, 'Hoe spreekt de Bijbel over het ambt?', met de zin: 'De Schrift spreekt niet over hét ambt'. Meteen wordt zo de vanzelfsprekendheid van ons spreken over 'het ambt' fundamenteel ter discussie gesteld en zo is de rode draad van deze studie aangegeven. In plaats van 'het ambt' op massieve en uniforme wijze te poneren, geeft de Schrift, en met name het Nieuwe Testament, een veelkleurige tekening van allerlei werkzaamheden die in en ten behoeve van de gemeente van Christus plaatsvinden. Mannen en vrouwen zijn op allerlei manieren actief bezig met inzet van de gaven die hen geschonken zijn vanuit de milde overvloed en rijke variatie die de Geest daarbij hanteert. Uitgangspunt is in het N.T. niet een algemeen en abstract ambt, maar 'de concrete christelijke gemeente, die leeft uit het geloof en daarvan getuigt in de wereld' (16). Maar al te dikwijls is er over de kerkelijke ambten gediscussieerd vanuit de vraagstelling of deze van boven af komen of van beneden op (top down of bottom up). Maar dit is een oneigenlijke tegenstelling vanuit een verkeerd 'scheidingsdenken'. De gemeente van Christus zelf is enerzijds een concreet gebeuren waar het heel menselijk toegaat, maar heeft anderzijds een heel diepe achtergrond in God zelf en in Zijn werk. Zo is er bij de ambten het charismatische en functionele: de gemeente herkent bepaalde gaven en wijst op grond daarvan mensen aan om met die gaven het geheel te dienen. Maar er is ook het objectieve en gezagvolle: ambtsdragers komen van Christus' wege in een tegenover tot de gemeente te staan om haar op gezagvolle wijze te bepalen bij het heil en haar de weg van het Woord te wijzen. Deze tweede lijn heeft Graafland veel minder geaccentueerd dan men vanuit de gereformeerde traditie zou verwachten. Het ontbreekt niet geheel, maar blijft onderbelicht.
Onbevangen en contextueel
Graafland wil graag onbevangen de Schrift lezen, terwijl hij zich ervan bewust is hoe wij altijd vanuit onze eigen context en vooronderstellingen tot de Schrift naderen. Maar door een bescheiden leeshouding die heel de Bijbel zoveel mogelijk tot gelding wil doen komen, en daarom een openheid voor verrassende nieuwe inzichten insluit, wil hij toch in die onbevangenheid zo ver mogelijk komen. Dit lijkt mij een zuiver reformatorisch ideaal waarbij aan het gezag van de Schrift op geen enkele wijze afbreuk wordt gedaan. Integendeel, het is erom begonnen niet alleen het sola Scriptura, maar ook het tota Scriptura te doen gelden. Dus 'door de Schrift alleen', maar ook 'heel de Schrift'. Dat is overigens gemakkelijker gezegd dan gedaan, want voordat we er erg in hebben is de Schrift toch weer onder het raster van onze traditionele opvattingen gelegd of ze is juist gefilterd door een modern levensgevoel en door eigentijdse inzichten. Graafland geeft in het eerste hoofdstuk alvast een voorschot op de uitkomst van zijn studie: er staan gezaghebbende, richtinggevende woorden in het N.T. om aan de hand daarvan de christelijke gemeente en haar ambten vorm te geven. Maar … er is niet zomaar een blauwdruk van de bijbelse gemeente uit de Schriftgegevens af te lezen. Er is in de Bijbel zelf wat dat betreft sprake van een beweeglijkheid die samenhangt met de historische en culturele situatie waarin de vroegste christelijke gemeenten verkeerden. Zo kan er gesproken worden van een ontwikkeling binnen het N.T. zelf van een meer dynamische naar een meer statische gemeente en dito ambtstoerusting. Vaak is. daar een normatieve ontwikkeling van gemaakt: de oorspronkelijke vrije en spontane vormen zijn nu achterhaald, de strakker ambtelijk geleide gemeente uit de Pastorale brieven is normatief voor ons. Graafland wil daar toch anders mee omgaan. Hij suggereert dat wij in die nieuwtestamentische verscheidenheid veeleer te maken hebben met 'een diversiteit in gemeentevormen, die elk voor zich een blijvend bestaansrecht hebben, en daarom naar gelang de situatie erom vraagt ook vandaag kunnen worden toegepast' (31).
Geoorloofde verscheidenheid
We zouden dus in het N.T. kunnen spreken van verscheidene paradigma's (uitgewerkte voorbeelden) van gemeentezijn naast elkaar. Voorbeelden die ook nu de weg wijzen om in te spelen op verscheidene situaties. Het voordeel van deze benadering is dat er echt recht kan worden gedaan aan alle nieuwtestamentische gegevens en dat er ruimte is voor verscheidenheid in de inrichting en bewerktuiging van de gemeente. Met andere woorden: de verbindingslijn tussen wat de Schrift aangeeft en wat de concrete, historische situatie vereist, kan op verschillende manieren tot stand komen. Een mettertijd wisselende gestalte van gemeentezijn is alleszins legitiem: de Bijbel zelf gaat ons erin voor. Zo is er een profetische vrijheid voor het verstaan en toepassen van de Schrift op het tijdsgewricht waarin wij als gemeente van Christus leven (32).
Graafland zou zichzelf verloochenen als hij niet na en naast de bezinning op de schriftgegevens ook ruime aandacht gaf aan de Reformatie en met name Calvijn. Welnu, zijn stelling is dat Luther en Calvijn de kerk van hun dagen vorm hebben gegeven op een wijze die weliswaar ten principale aan de Schrift gerelateerd was. Maar tevens dat deze vormgeving toch ook een duidelijk contextueel bepaalde toespitsing tegenover de roomse sacramentskerk vertoonde. Met het oog op die toespitsing vond bij Luther 'een zeer ingrijpende reductie van de schriftgegevens' plaats en bij Calvijn 'een ingrijpende concentratie', een 'reductie van de veelkleurigheid van het charismatisch ambtelijke leven van de nieuwtestamentische gemeente' (33). Wanneer ik Graafland goed versta, dan bedoelt hij dit niet als verwijt en negatieve kritiek aan het adres van de kerkhervormers. Neen, zij konden en mochten niet anders dan in hun situatie een relevante toepassing en toespitsing van de bijbelse gegevens maken! Maar dat houdt dan wél in dat hun pogen niet boven alle kritiek verheven is en … dat het een tijdbepaald en tot op zekere hoogte tijdgebonden karakter draagt. We zouden juist niet aan de Reformatie getrouw zijn, wanneer we vandaag, in een andere situatie, krampachtig de structuren zouden willen handhaven die door Calvijn zijn getekend. Waar de Bijbel zelf normatief blijft, onvoorwaardelijk en over de hele linie, daar vragen de bijbelse gegevens wel terdege om vertaling en vertolking met het oog op wat Calvijn noemt de necessitas temporum, de noodzakelijkheid der tijden. Het gaat er daarbij om wat in een bepaalde tijd nodig is om tot een goed functioneren van de christelijke gemeente te komen (85). Dat kan zomaar niet een-twee-drie uit de bijbelteksten worden afgeleid. Graafland geeft de positie van de reformatoren wat dit betreft als volgt weer: 'Het ging hun erom, dat geen fotokopie van de nieuwtestamentische gemeente werd gemaakt voor het heden, maar dat het bijbelse getuigenis aangaande de christelijke gemeente zo zou worden verstaan, dat het in de eigen situatie opnieuw vorm kreeg, maar dan toegesneden naar de van Godswege in het heden geëiste vorm en mogelijkheden' (34).
Mij dunkt dat deze grondhouding treffend wordt uitgedrukt in de bekende zinspreuk: ecclesia reformata quia reformanda. De kerk is gereformeerd om steeds gereformeerd te worden. De kerk is als het goed is in een permanent vernieuwingsproces betrokken, omdat zij niet statisch pas op de plaats maakt in een bepaalde tijd en cultuur, maar dynamisch op weg is door de tijden en culturen heen. Vandaar dat én de gemeente zelf én haar ambten gekenmerkt worden door de tweeheid van enerzijds de variabelen in vormgeving en anderzijds de grote Constante, namelijk haar wezen als volk van God, lichaam van Christus en tempel van de Heilige Geest
Aan het einde gekomen van hoofdstuk 1 van het boek van Graafland denk ik: hier wordt een weg gewezen die noodzakelijk is en heilzaam. De weg van openheid voor vernieuwing zonder te wijken van het fundament van apostelen en profeten, waarvan Christus de uiterste Hoeksteen is.
J. Hoek, Veenendaal
* Dr. C. Graafland, Gedachten over het ambt. Uitgeverij Boekencentrum – Zoetermeer, 1999, 338 blz. ƒ 44,50.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 mei 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 mei 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's