De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID

18 minuten leestijd

Bepaaldelijk ten opzichte van ons onderwerp acht ik, dat het intellectualisme de vrienden van Barth soms parten speelt en dat zij zich bijwijlen verliezen in een ijdel begrippenspel, 1)
Laat ik dit mogen toelichten met een voorbeeld uit het werkje van ds. H. J. van Schuppen, dat tot titel heeft Sterven en leven. Deze poogt op zijn wijze opnieuw de rechtvaardiging uit het geloof te prediken ; op zijn wijze, want het subjectivisme onder de kringen van den Gereformeerden Bond te lijf gaand, blijkt hij met al zijn roemen in de rechtvaardiging uit het geloof alleen een subjectivist in optima forma te zijn. En nu neem ik juist dit voorbeeld, omdat ik overtuigd ben, dat heel wat vrienden van Barth tegenover het algemeen gangbaar subjectivisme een ander subjectivisme plaatsen van zeer bizonderen aard.
Ds. Van Schuppen ziet alle werkzaamheid des menschen vóór de rechtvaardigmaking — en daaronder verstaat hij de bewuste rechtvaardigmaking, het oogenblik, waarop een zondaar zich bekleed weet met de gerechtigheid van Christus — onder het oordeel liggen en verklaart ze op dien grond dood. „Was dat bidden, zuchten, zoeken, schreien, geen eigengerechtigheid, maar vruchten van leven, zooals men bedriegelijk leert, hij zou niet van zijn doodsstaat en verdoemelijkheid overtuigd kunnen worden. Maar hij wordt er van overtuigd. In de rechtvaardigmaking ziet hij zich verloren, verdoemelijk, onder den rechtvaardigen toorn. Indien hij levend was, zou dit dwaasheid zijn. Een levende is niet verdoemelijk en kan dat dus ook niet zien." 2)
We hebben hier te doen met een zeer sterk intellectualistischen inslag. Een mensch ziet zich zelf onder het oordeel, midden in den dood, gansch doemwaardig ; ongetwijfeld leert een zondaar, die tot inkeer komt, zich dus kennen. Dus, zoo besluit nu ds. Van Schuppen, zonder met de Schrift te rekenen en zonder naar de diepere beteekenis van deze dingen te vragen, dus is die mensch niet levend, maar dood, want — en die stelling ligt aan zijn besluit ten grondslag — een mensch is dood of levend, hij kan niet beide tegelijk zijn. 3)
Ditzelfde intellectualisme treft mij telkens bij de vrienden van Barth. Altijd weer wordt er de nadruk opgelegd, dat de geloovigen zondaren zijn gelijk al de anderen, zoó sterk zelfs, dat het soms den schijn heeft alsof het beter was goddeloos te wezen den vroom. Zoo haalt dr. Berkelbach van den Sprenkel in de Openbaring der verborgenheid een citaat aan van een Barthiaan, dat met tal van gelijkluidende citaten van anderen zou fcunnen worden vermeerderd. „Die Kirche besteht nicht aus frommen sondern aus gottlosen Menschen, die durch das Wort Gottes in Jezus Christus versiegelt sind als Gottes Eigentum." De tegenstelling niet vroom, maar goddeloos, is hier even typisch intellectualistisch als bij ds. Van Schuppen de tegenstelling: niet levend, maar dood. *)
De mannen, die zich anders in de paradox beroemen, stooten zich aan de paradox der Schrift, die een goddelooze in de vreeze Gods doet wandelen en godvruchtig doet leven.
Men wil van de ervaring weer terug naar het Woord, maar In dit stuk neemt men juist de ervaring weer tot leidsvrouwe en wijl de christen zich zelf tot den einde toe als een zondaar ziet, die alleen uit genade gezaligd wordt, durft men dezen zondaar geen vrome noemen. Als er een tegenstelling is tusschen goddeloosheid en vroomheid als duisternis en licht, hoe zou dan een goddelooze vroom kunnen zijn ? En daarom besluit men, dat de Kerk niet uit vrome, maar uit goddelooze menschen bestaat.
Het gaat er mede, als met de bekende stelling : finitum non est capax hifiniti ^), met welke stelling door Barth en de zijnen gedurig gewerkt wordt, maar die volgens mijn bescheiden meening een zuiver wijsgeerige uitspraak is, waarop geen theologie gebouwd kan en mag worden. Op zijn tijd weet Barth zelf deze stelling op zij te zetten, maar van zijn leerlingen geldt vaak, dat zij plus royaliste que Ie roi zijn. In dit verband zou ik kunnen wijzen op de bekende dissertatie van dr. Wolmarans. Wanneer deze stelling consequent wordt doorgevoerd naar intellectualistischen trant — en dr. Wolmarans gaat daarin veel te ver —, dan is er geen openbaring meer mogelijk, dan is de uitstorting van den Heiligen Geest niet te handhaven, dan is er voor den eindigen mensch van eeuwig leven geen sprake meer. 6)
Toen prof. Haitjema in 1931 in „Onder Eigen Vaandel" een Pinksteroverdenking schreef, viel het mij onmiddellijk op, dat hij alleen van het getuigen van den Heiligen Geest sprak en niet van het overtuigen. Het komt mij voor, dat dit wel degelijk met het uitgangspunt samenhangt. De Heilige Geest getuigt tot den mensch en spreekt hem aan, maar zoodra Hij overtuigt, werkt Hij een werk in den mensch en komt daarmede in den mensch wonen. '') De Schrift spreekt van den Geest, die in ons woont en van een vervuld worden met den Heiligen Geest, waardoor een eigenaardig licht wordt geworpen op de stelling, dat het eindige het oneindige niet bevatten kan.
Natuurlijk verwerp ik daarmede de stelling niet als onwaar. Wanneer zij enkel de diepe klove tusschen den Schepper en het schepsel bedoelt te vertolken, is zij volkomen Schriftuurlijk. Dezelfde Schrift echter spreekt ook van een gemeenschap tusschen den Schepper en het schepsel, van een inwonen des Geestes en een eeuwig leven voor het schepsel, zoodat een ieder, die genoemde stelling intellectualistisch benadert, onmiddellijk met de Schrift in strijd komt. De opmerking van een kind, waarvan Hoedemaker ergens gewag maakt, dat op de vraag naar de grootheid Gods antwoordde: God is zoo groot, dat heel de wereld Hem niet bevatten kan, en zoo klein, dat Hij in mijn hart kan wonen, bevat tenslotte in al haar kinderlijkheid meer waarheid dan alle schoolsche wijsheid over het eindige, dat het oneindige niet bevatten kan.
Het werk der verlossing wordt ons in de Schrift voorgesteld als in Christus gegrond en in Hem volmaakt. Maar dit maakt de inlijving in Christus noodzakelijk. Er is geen verdoemenis voor die in Christus Jezus zijn. Zonder geloof in Christus geen zaligheid.
Deze inlijving in Christus, dit brengen tot geloof, wordt ons in de Schrift geteekend als een wondere verandering des menschen. De mensch wordt omgekeerd, bekeerd, veranderd en vernieuwd, wedergeboren, hij wordt van dood levend.
De Heid. Catechismus spreekt van de afsterving des ouden menschen en de opstanding des nieuwen menschen, en de nieuwe mensch, die opstaat uit den dood, wordt geteekend als zich verheugend in God door Christus, met een hartelijke vreugde, als een mensch met lust en liefde, om naar den wille Gods in alle goede werken te leven.
In de Dordtsche leerregels wordt het dus omschreven : de wil, die dood was, wordt levend, die boos was, goed, die niet wilde, wil nu metterdaad, die wederspannig was, wordt gehoorzaam. (III en IV. 11),
Al is de rank in den wijnstok geworteld en al betrekt hij alle kracht en leven uit den wijnstok, nochtans brengt de rank vrucht voort.
De ware christen, die leeft uit het geloof, wandelt in alle goede werken. Hij ligt niet als een doode neer, hij wandelt en arbeidt en brengt vruchten voort der bekeering waardig. ^)
Met een zekere voorliefde teekent de apostel telkens die vruchten als liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, 't Is wel merkwaardig, dat de apostel hier (Gal. 5 vers 22) het geloof bijna het laatste noemt in één adem met zachtmoedigheid en matigheid.
Volgens de Schrift komt het nieuwe leven het klaarst tot openbaring in de liefde. En wijl wij het koren niet zaaien om der wille van den halm of de aar, maar om de vrucht, acht de apostel de liefde meer dan het geloof, dat de aar is, "die de vrucht in zich draagt. Zoo blijft geloof, hoop en liefde, maar de meeste van deze is de liefde.
Hoe zondig een christen ook mag zijn, in deze liefde is hij een nieuw mensch. Petrus, die zoo goddeloos is, dat hij zijn Meester tot driemaal toe met zelfvervloeking verloochent, kan nochtans verklaren, dat hij den Meester liefheeft. Hij kan en mag het zeggen, omdat het waarheid is. Gods Geest bevestigt het hem. Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.
Ik meen, dat het Thomas a Kempis is, die zegt, dat al is een christen ook in zulk een verlating, dat alle geloof hem ontzinkt en hij in moedeloosheid dreigt weg te zinken, hij nochtans in zijn binnenste de liefde tot den Meester zal vinden, die niet kan versterven.
Deze liefde dringt tot een wandel in Gods inzettingen. Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijn betrachting den ganschen dag. En God zelf erkent deze liefde als een vrucht des Geestes, want Hij is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, dien gij aan Zijnen naam hebt bewezen, als die de heiligen gediend hebt en nog dient (Hebr. 6 vers 10). Zelfs hebben deze werken der liefde eeuwigheidswaarde. Als de dooden, die in den Heere sterven, zalig worden gesproken, volgt er : en hunne werken volgen hen.
Toch kan men overvloedig zijn in de werken en tekort komen in de liefde. Aan de Gemeente te Efeze schrijft Christus : Ik weet uwe werken en uw arbeid en uw lijdzaamheid, gij hebt verdragen en geduld, gij hebt om Mijns naams wille gearbeid en zijt niet moede geworden, maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. Hier raken wij aan den mystieken achtergrond van de practijk der godzaligheid, aan de liefde, die niet alleen doet, wat den Geliefde behaagt, maar die bovenal naar de liefdesgemeenschap met den Geliefde vraagt. De verborgen omgang met God in een leven van gebed en geloof en liefde is de grondslag, waarop de practici de practijk der godzaligheid begeerden te bouwen. Ook de Catechismus spreekt eerst van een hartelijke vreugde in God door Christus, voordat hij handelt van een lust en liefde tot het doen van aJle goede werken. En als hij in Zondag 22 spreekt van het beginsel der eeuwige vreugde, dat de christen hier in zijn hart gevoelt en dat hem een onderpand der komende zaligheid is, is het duidelijk, dat de eschatologie van den Catechismus een andere is dan die van hen, die hier een christen zoo in het geloof doen leven, dat hij eigenlijk niets leert kennen van hetgeen hij ginds verwacht. De Catechismus durft ook hier de paradox aan : arm en nochtans rijk, bedroefd door menigerlei verzoeking en nochtans in den Heere van vreugde opspringend, niet alleen wijl men in het geloof de eeuwige vreugde verwacht, maar ook wijl men hier reeds die vreugde in beginsel mag proeven en smaken.
In het leven der liefde, waarin een christen zichzelf tot een levend dankoffer Gode opoffert, is van meer of minder sprake. De Thessalonicensen waren van God geleerd elkander lief te hebben, maar de apostel bidt, dat zij in dezen toch meer overvloedig worden. Op dezelfde wijze warden de geloovigen vermaand op te wassen in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus en door een overvloedig zijn in alle deugden hun roeping en verkiezing vast te maken. (2 Petrus 1:8).
De Catechismus vertolkt deze vernieuwing door den Heiligen Geest dus : — ik beroep mij op den Catechismus en niet op de Dordtsche leerregels, opdat duidelijk zij, dat men ook hier met het oorspronkelijke reformatorische beginsel heeft te doen — opdat wij hoe langer hoe meer der zonden afsterven en in een godzalig onstraffelijk leven wandelen. (Zondag 26).
Dit hoe langer hoe meer is voor de practijk der godzaligheid van beteekenis, want men jaagt daar naar de heiligheid des levens en begeert daarin toe te nemen.
Ik weet niet, in hoeverre ds. Schumacher, die indertijd (1926) in O.E.V. een briefwisseling met Barth over het verband van rechtvaardigmaking en heiligmaking publiceerde, bij deze woorden zou denken aan een zedelijke vervolmaking, maar ik weet wel, dat zijn woord : „nooit kan datgene, wat van het werk van Christus en den Heiligen Geest hier bij ons menschen op de aarde openbaar wordt, voor God eenige beteekenis hebben of ook maar eenig houvast aan ons bieden, want dit alles is in het beste geval een ontspruiten van goed zaad op een vervloekten bodem", noch schriftuurlijk is noch in eenige overeenstemming met onze belijdenisgeschriften.
Wanneer deze prediker, die zoo oordeelt over de vruchten des Geestes, door zijn vrienden beschuldigd wordt, zooals hij zelf getuigt, dat hij het piëtisme nog niet is te boven gekomen en nog altijd een verborgen strijd in zijn binnenste daarmede te voeren heeft, hoever moeten die vrienden dan wel afstaan van de Schrift en hoezeer moet de practijk der godzaligheid met haar hoe langer hoe meer in hun oogen wel veroordeeld zijn.
De christen, die begeert op te wassen in de liefde en overvloedig te worden in goede werken, komt voor tal van vragen te staan. Hoe zullen deze dingen kunnen geschieden ?
Dr. Oorthuys in zijn uiteenzetting van Rom. 6 en 7 : 1—6 in O.E.V. 1927 zegt: Er is voor ons maar één weg om van zonde en dood verlost te zijn en te blijven en in alle gerechtigheid voor God te wandelen en die weg is: in Christus te gelooven en bij Christus te blijven. Wij onderschrijven dat onmiddellijk, maar merken tevens op, dat hier slechts gewezen wordt op den wortel des nieuwen levens, maar geen antwoord gegeven wordt op de vraag, hoe bij Christus te blijven en hoe in Hem op te wassen ? Volgens de beschouwing van dr. Oorthuys had Paulus na Rom. 7 : 6 wel kunnen eindigen. Het beginsel is genoegzaam verklaard. Maar de apostel, als een goed vader, weet, dat kinderen niet aan hun lot kunnen overgelaten worden, daarom neemt hij ze als bij de hand, opdat zij met hem voortgaan op den weg des levens. Om deze reden neemt het paraenetisoh gedeelte in de brieven van Paulus zoo groote plaats in. (9).
Hoe op te wassen in geloof en liefde, hoe der zonde meer en meer af te sterven, op die vraag, die in het leven van den christen van zeer groote beteekenis is, bedoelt de practijk der godzaligheid te antwoorden, door den christen te wijzen op het gewicht van vaste orde en regel ook in het geestelijk leven. De oefening tot godzaligheid moet volgens vaste regelen geschieden, naar bepaalde methode, anders verwordt de afhankelijkheid van des Geestes werking tot willekeur en wordt niet anders dan een slordig leven geboren, waarin men het goede alleen doet, als men er bizonder toe opgewekt wordt.
Door de practici wordt bizonder aangedrongen op een vaste orde in het gebedsleven. Niet alleen zich afzonderen tot gebed, als het hart daartoe dringt, maar op vaste tijden. En niet voor een oogenblik, wijl het staan voor Gods aangezicht
het hoogste is, waartoe een mensch verwaardigd kan worden en hij het gewicht van deze genade niet beseft, als hij zich zoo spoedig mogelijk weer verwijdert. Dit alles is zeer Schriftuurlijk; men denke aan Daniël, die drie tijden daags neerknielde voor zijn God en aan Jezus, die vaak den nacht overbleef in gebed.
Zoo is het ook met het onderzoek van Gods Woord. Dit behoort beoefend te worden op regelmatige tijden met toewijding van alle krachten. Deze regelmaat en nauwgezetheid in den dienst van God, waarop de practici bizonder aandrongen, kan nog eenigermate als vrucht van hun werk teruggevonden worden in het getrouwe kerkbezoek, zoowel des morgens als des avonds, in die gemeenten, die uit de belijdenis leven. Dat de Luthersehe Kerk daaraan gansch vreemd is geweest en nog is, spreekt van een gansch andere instelling van het geestelijk leven en tevens van andere theologische beginselen.
Wij noemden slechts enkele algemeene regelen. Het spreekt van zelf, dat tal van bizondere daaraan toegevoegd kunnen worden. Ieder mensch is weer een ander mensch, en de levensomstandigheden zijn soms ook zeer uiteenloopend. Als sommige practici dat wel eens vergeten hebben, en wat hen zelf zeer profijtelijk was, onvoorwaardelijk anderen hebben aangeprezen, ontstond er gewis gevaar voor de vrijheid, die in Christus is. Het staat b.v. Theod. a Brakel volkomen vrij om te middernacht met den psalmist op te staan om God te loven en te prijzen, maar het is geen wet en inzetting Gods, waaraan ieder christen heeft te gehoorzamen. Volkomen Schriftuurlijk is echter hun opkomen voor orde en regel ook in het geestelijk leven, volkomen Schriftuurlijk eveneens het wezen van de godsvrucht te zien als een vereeniging des geloofs en der liefde met God en een daaruit opkomend nauwgezet wandelen in Gods inzettingen.
1) Ook bij de volgelingen van Kierkegaard valt dit zeer sterk op. Wij krijgen dan 't zelfde, wat ook in sommige conventikelkringen bizonder treft, n.l. dat men naar de diepte wenscht af te steken, maar dat men in werkelijkheid blijft hangen in de oppervlakte van een woordenspel, zoodat, wat zich als bizonder geestelijk aandient, niet anders is dan de gave om heel gewone dingen nu eens op bizondere
2) wijze te zeggen, a.w. pag. 77.
Eigenaardig is de tegenstrijdigheid in de woorden van ds. Van Schuppen. Hij beweert, dat, als een mensch niet geheel en al dood was, hij zich zelf niet als dood zou krijgen te zien, als gansch verdoemelijk voor God. Maar we zouden willen vragen, of een mensch, die gansch en al dood is, wel iets kan zien. Ik heb altijd gedacht, dat een doode niet ziet en dat het daarom van den doodsstaat van den mensch getuigt, dat zijn eigen ellende en verdoemelijkheid hem verborgen blijft.
We staan hier dus voor de vraag, of de dood van den dood gekend kan worden. Ds. Van Schuppen beantwoordt die vraag bevestigend. Onze vaderen hebben op grond der Schrift anders geleerd. Alleen het licht maakt de duisternis als duisternis openbaar. Zoo kan alleen het leven den dood als dood doen kennen. Een mensch mag zich zelf in het stuk der rechtvaardigmaking als gansch verdoemelijk voor God leeren kennen, deze kennis komt niet op uit den dood, maar is een vrucht der genade. We hopen later, zoo de Heere wil, op dit belangrijke stuk terug te komen.
a.w. pag. 135. De Kerk bestaat niet uit vrome, maar goddelooze menschen, die door het Woord Gods in Christus Jezus verzegeld zijn als zijnde een eigendom van God. Het spreekt vanzelf, dat wij geen bezwaar hebben ook de geloovigen aan te merken als goddeloozen in zichzelf. In het Avondmaalsformulier belijden zij, dat zij midden in den dood liggen, maar het bezwaar gaat tegen de geforceerde tegenstelling : niet vroom, maar goddeloos. Zij, die in het Avondmaalsformulier belijden midden in den dood te liggen, zijn wel degelijk de vromen, die van ganscher harte God vreezen en dienen.
Het eindige is niet bekwaam voor de oneindigheid.
Dr. H. P. Wolmarans. God en mens. 1932. De schrijver van dit proefschrift geeft zeker enkele zeer juiste exegetische opmerkingen over het geschapen zijn naar het beeld van God, hetwelk niet beduidt, dat de mensch het beeld van God is, maar dat hij naar het beeld van God geschapen is, of gelijk de apostel zegt, dat hij naar God geschapen is. Het beeld van God is ook God, de Zone Gods, het uitgedrukte beeld van des Vaders zelfstandigheid.
Het woord naar in het geschapen zijn naar het beeld van God vat hij echter in een zeer engen zin op, wijl hij uitgaat van de stelling, dat het onderscheid tusschen Schepper en schepsel zoo groot is, dat nooit van eenige gelijkenis tusschen beiden sprake kan zijn. Deze gedachte wordt haast een idee fixe voor hem. Overal ziet hij deze zijn stelling miskend, zoodat hij eigenlijk alle reformatoren, tot Calvijn incluis, van een verkapt pantheïsme beschuldigt. Zijn werk wordt daardoor van een oppervlakkige eenzijdigheid, te meer, wijl hij het gToote probleem, dat met deze vragen in verband staat, n.l. hoe de Schepper zich openbaren kan aan het schepsel, hoe het Woord van God kan ingaan in woorden, aan de menschelijke taal ontleend, geheel onaangeroerd laat.
1) De inwoning des Geestes is noodzakelijk, zal Zijn werk niet weder verloren gaan.
2) Het is van groote beteekenis, een gezicht te hebben op onze verbinding met den eersten en den tweeden Adam. Dan wordt duidelijk, dat de geloovigen wel dood zijn in den eerstem Adam, maar dat zij leven in Christus. Op dezen grond kunnen de geloovigen, die levend zijn gemaakt in Christus, nochtans in het Avondmaalsformulier belijden, dat zij midden in den dood liggen. Dood en leven, zonde en gerechtigheid, zijn de twee tegenovergestelde machten, die beide zich in hun leven laten gelden.
Indien de overeenkomst tusschen onze inlijving in den eersten en den tweeden Adam wat meer in het oog werd gevat, zouden velen over die laatste inlijving zich niet zoo afwijkend uitlaten. Dat wij in Adam gevallen zijn, beteekent immers niet, dat de zonde alleen in Adam woont en niet in ons, integendeel. Zoo kan de levendmaking in den tweeden Adam dan ook nooit beteekenen, dat het leven alleen in Christus tot openbaring is gekomen en niet in Zijn leden.
9) Paraenese beteekent vermaning, paraklese vertroosting.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE PRACTIJK DER GODZALIGHEID

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's