KERKELIJKE RONDSCHOUW
CALVIJN EN DE SACRAMENTEN (8)
Het Avondmaal
Drie dingen komen hier in aanmerking: Ie. worden we in het Avondmaal in ons geloof gesterkt ; 2e. in de belijdenis geoefend; 3e. moet het dienen om ons te vermanen en ons op te wekken tot onze plicht.
Het is bijgeloovigheid de geconsacreerde hostie rond te dragen, om die ten toon te stellen, te laten zien en aanbidden. We moeten aan des Heeren tafel eten en drinken, des Heeren dood gedenkend, om alzoo in ons geloof gesterkt te worden. Dat kan niet door bijgeloovigheden en afgoderijen, maar alleen door de gehoorzaamheid des geloofs.
Dat is tegelijk een oefening in onze belijdenis. Paulus noemt dit: den dood des Heeren verkondigen" 1 Cor. 11 : 26. De Heiland Zelf heeft het Zijn discipelen gezegd, dat zij het zouden doen, zoolang de wereld zal bestaan, tot Zijne gedachtenis. Luc. 22 : 19.
Dat beteekent: openlijk en allen tezamen met één mond belijden, dat ons gansche vertrouwen in niets anders, dan in den dood des Heeren gelegen is. Door deze belijdenis zullen wij Hem verheerlijken en door ons voorbeeld zullen wij anderen opwekken Hem die eere te geven.
En ten derde heeft de Heere gewild, dat het Sacrament ons zou dienen tot een vermaning en tot opwekking van onzen plicht. Door geen teeken kan Hij ons krachtiger aansporen, zoowel tot zuiverheid en heiligheid des levens, om het kwade te haten en het goede na te jagen, als ook tot liefde, vrede en eendracht, waarnaar ons harte oprecht moet uitgaan. [Ons Avandmaalsformulier is : „Daarbenevens, dat wij ook door dien Geest die in Christus als in het Hoofd, en In ons als Zijne lidmaten woont) onder elkander als lidmaten ééns lichaams, is waarachtige broederlijke liefde verbonden worden, gelijk de heilige Apostel spreekt: één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.]
Zóó wil de Heiland Zich aan ons geven, dat wij deel krijgen aan Zijn lichaam en Hij geheel één wordt met ons en wy met Hem. Dit leert Paulus duidelijk, als hij zegt: De drinkbeker der dankzegging, is de gemeenschap aan het bloed van Christus. Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap aan het lichaam van Christus." 1 Cor. 10 : 16.
Augustinus noemt dit Sacrament menigmaal een „band' der liefde".
Bij dit alles is het Woord noodig. De rechte bediening van het Sacrament bestaat niet zonder de prediking des Woords. Het Avondmaal mag geen „stomme" handeling zijn, gelijk onder het Pausdom. Den geloovigen moeten tegelijk met brood en drinkbeker de beloften des Evangelies worden voorgesteld en dat kan en mag alleen door het Woord geschieden. Alle nut, dat ons uit het Avondmaal toekomt, is verbonden aan het Woord. Hetzij wij in het geloof moeten versterkt, of in de belijdenis geoefend, of tot de liefde vermaand en opgewekt worden, wij hebben de bediening van het Woord noodig.
Daarom moeten wij niets hebben van die zwijgende Roomsche bediening, van de magische betoovering en andere beuzelachtigheden. Geen tooverformules, maar de levende verkondiging des Woords ! (Zie ook Heidelb. Catechismus Zondag 35 vraag en antwoord 98 : „wij moeten niet wijzer zijn dan God enz.") Nutteloos is het ook om het Sacrament weg te leggen, om het later aan kranken te geven ! Het zal telkens opnieuw bediend moeten worden van de 'beloften des Evangelies vergezeld,
Het Avondmaal is een zoete spijs voor de godvruchtigen, waardoor zij gevoelen, dat Christus hun leven is en waardoor zij zullen worden opgewekt tot dankzegging en tot onderlinge liefde vermaand. Maar het is voor de anderen een schadelijk gif. Den onreinen is niets rein. Daarom vermaant die Apostel om op waardige wijze het Avondmaal te vieren, waarschuwend zeggend : „de onwaardig eet en drinkt die is schuldig aan het lichaam en bloed des Heeren". Daarom vermaant Paulus, dat een ieder zichzelf zal onderzoeken, 1 Cor. 11 : 28.
Wat beteekent nu dit „onwaardig eten" ?
Dat heeft reeds verschrikkelijk veel misverstand verwekt, omdat men niet bedenkt, dat het beteekent „op onwaardige, onbetamelijke wijze" — zooals men dat helaas in de gemeente van Corinthe deed. Men moet er naar staan, op de rechte wijze Avondmaal te vieren. „Die zonder een vonk van geloof, zonder eenige betrachting van liefde, als varkens, tot het Avondmaal gaan", zegt Calvijn, die onderscheiden niet het lichaam des Heeren. Zij gelooven niet, dat in den gekruisten Christus al hun heil ligt en dat het lichaam van Christus, dat verbroken is, hun leven is. Dezulken berooven het Avondmaal van al z'n waardigheid en doen het smaadheid, schande aan. Zij geven niet om eenheid en broederliefde. Zij hebben geen vertrouwen op Christus en belijden dat toch in het Sacrament. Dat is onwaar en onwaardig het brood eten en de wijn drinken, waarvoor ernstig gewaarschuwd moet worden, om het oordeel niet over zich te halen. De maaltijd is voor de hongerigen en het medicijn is voor de zieken, voor de zondaren is het een vertroosting en voor de armen is het een geschenk. Maar gezonden, rechtvaardigen en rijken (in eigen oog) zal het geen nut doen. Daarom zullen we dus waardig ter tafel gaan, op de rechte, van Christus gewenschte wijze, als we onze onwaardigheid kennen en in Christus onze gerechtigheid zoeken, pleitende op Gods genade en de beloften des Evangelies.
Daarom is het noodig „zichzelven te beproeven" ; d.w.z. ieder moet onderzoeken, of hij met een weinig betrouwen des harten berust in de zaligheid, door Christus verworven ; of hij de zaligheid met de 'belijdenis des monds erkent; of hij najaagt de heiligmaking, welke is in Christus Jezus en of hij bereid is zich aan de broederen te geven in waarachtige liefde.
En nu mag men niet zeggen, dat alleen zij waardiglijk eten en drinken, die volkomen zuiver en van alle zonden gereinigd, zijn. Want door zulk een leer zouden alle menschen van dit Sacrament worden afgehouden en het is juist voor zondaren tot vertroosting en voor kleinmoedigen tot versterking van hun geloof. Het is voor de zieken tot medicijn, voor de armen een geschenk !
[Ons Avondmaalsformulier : „Maar dit wordt ons, zeer geliefde Broeders en Zusters in den Heere niet voorgehouden, om de verslagene harten der geloovigen kleinmoedig te maken, alsof niemand tot het Avondmaal des Heeren gaan mocht, dan die zonder eenige zonde ware. Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in ons zelven volkomen en rechtvaardig zijn : maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelven in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen. Daarom, al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk, dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven als wij schuldig zijn, maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof en de booze lusten van ons vleesch te strijden hebben ; nochtans desniettegenstaande, overmits ons (door de genade dés Heiligen Geestes) zulke gebreken leed zijn en wij van harte begeeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven ; zoo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geene zijde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat God ons niet in genade zou; aannemen, en alzoo deze hemelsche spijs en drank waardig en deelachtig maken].
[Wordt voortgezet.]
VERWARRING VAN BEGRIPPEN
Prof. Schilder, van Kampen, heeft een paar maal gesproken over De Doleantie én heeft dan ook gedacht aan de Hervormde Kerk. (Natuurlijk werd gewezen op de toestand van de Hervormde Kerk in 1834 en 1886. In die dagen verbond men het „ja" en het „neen". En daarom — zoo was zijn conclusie — „was een zuivering dringend noodig". En daarom is men er uit gegaan. „De Doleantie was geen recht, maar een plicht. De Heere eischte het en wij hebben de plicht den Heere gehoorzaam te zijn. En dan wordt de plicht een recht om overal te zuiveren" (Verslag „De Rotterdammer").
Wanneer men zóó de dingen heeft geconstrueerd : in de Kerk is het onzuiver ; een zuivering is dringend noodig; de Heere eischte er uit te gaan ; en de plicht is den Heere te gehoorzamen — dan is men spoedig klaar,
't Sluit alles als een bus.
We kunnen begrijpen, dat prof. Schiller dan tot de Gereformeerden in de Hervormde Kerk zegt: „Probeert ook heden maar te zuiveren, naar den eisch van Gods Woord. Als God u de genade geeft, dat ge dat kunt, dan willen wij u de hand reiken". „Maar" en nu komt het „zegt dan niet, dat ge de stem des Heeren dan gehoorzaam zijt. Want des Heeren stem klinkt heden !"
Van de onmogelijkheid is prof. Schilder te voren verzekerd. En dat men in de Hervormde Kerk naar des Heeren stem luistert, acht hij niet aannemelijk. Want — zoo zegt hij —des Heeren stem zegt: „er uit gaan!" En die stem zegt: Heden.
Men moet maar durven om zóó des Heeren stem in bijzonderheden aan te geven. En precies het tijdstip vast te stellen !
Met een herinnering aan het Reveil wordt dan nog gezegd : ook het Reveil heeft getracht te zuiveren, maar het kon niet doorbreken".
Toen kon men dus niet. Nu kan men ook niet!
„De Cock en Kuyper begrepen het anders: doel was toen het institueeren van een vrije Kerk".
Dat schijnt „'s Heeren stem" ook „heden" te zeggen. Althans prof. Schilder zegt het. Wij willen hier echter opmerken, dat er hier verwarring van begrippen is.
Het bevel van prof. Schilder en het bevel des Heeren kon wel eens verschillen.
Prof. Schilder zegt: „er uit gaan" en wel „heden", dan zijt gij des Heeren stem gehoorzaam, : anders niet.
Wij meenen echter, dat 's Heeren stem en 's Heeren bevel anders luidt. Laat ons er naar staan, om. naar des Heeren stem te luisteren en naar Zijne bevelen te mogen handelen en wandelen.
Wij willen hier herinneren aan hetgeen mr. Groen van Prinsterer schreef, toen hij weigerde om met de Afscheiding mee te gaan, nadat men hem óók had aangezegd, dat hij des Heeren stem ongehoorzaam was, ais hij niet „heden" met de anderen „uit de Hervormde Kerk ging". Toen schreef hij : „Men moet blijven in de Kerk, want het rechtzinnige geloof is, wat men er ook van zeggen moge, het eenige geloof onzer Kerk. Dit is een onbetwistbaar feit. De Evangelische leer is de grondslag onzer Kerk; zij is daarvan de historische, de wettige, de normale leer. Kortom, zij heeft alle rechtstitels voor zich, terwijl de anderen er geen enkele hebben. Daarom kunnen we zeggen : wij zijn in ons eigen huis; het is niet aan ons er uit te gaan en we zullen er niet uitgaan, dan wanneer men er ons uitjaagt".
Groen van Prinsterer was dus van oordeel, dat men er in 1834 niet uitgejaagd is. Anders zou hij zóó niet ge schreven hebben, te minder, omdat het «wij „vrienden" waren, die zich hadden „afgescheiden". Hij wilde blijven. En van „ongehoorzaam zijn aan 's Heeren stem" wilde hij in dit verband, niet weten. „Men moet blijven" — zoo schreef hij — „men moet blijven in de Kerk, om daar te strijden. En die strijd moet niet onverstandig en overhaast gestreden worden, maar in een geest van energie en onbuigzaamheid, zonder compromissen, zonder ophouden, totdat het doel bereikt is en de Kerk (met haar Evangelische leer) de overwinning heeft behaald, hetzij dat zij zich reorganiseert op haar onwankelbaren grondslag, hetzij dat ze, bukkend voor geweld en onrecht, zich losmaakt van vormen, die dan leugenachtig zijn, om weer te verschijnen vrij en onafhankelijk met nieuwe levenskracht. Eén van beide zal geschieden : of men zal zacht, maar onwederstandelijk een organisatie tot stand brengen, die, uit het leven geboren, zich nauwkeurig aan de behoeften en de mate van het leven zal aanpassen" (cursiveering is van oni. Red. Whvr.) „óf — indien het kwaad ongeneeslijk blijkt, dan zal men zich in de Kerk onmogelijk maken. Want dat is het glorieuse alternatief van het christelijk leven in den boezem der zichtbare Kerk, het moet óf overwinnen of onverdragelijk worden".
Afscheiding heeft Groen, zooals hij schreef in zijn „Narede na vijfjarigen strijd, 1855, niet bedoeld. Wat hij bedoelde was Kerkherstel. In „Kerkgemeentelijk Overleg" (biz. 97) schreef hij bedachtzaam en onversaagd: „geen Afscheiding". Hij was „voor verbrokkeling beducht; daarom heeft hij aangespoord niet tot uitwijken, maar tot een strijd, die, door eensgezindheid en samenwerking, ook toen scheiding onvermijdelijk werd, verbrokkeling voorkwam".
We moeten niet aan scheiding denken.
En Groen schreef dat in 1869, toen het bekende conflict in Den Haag, door den modernen predikant ds. Zaalberg was ontstaan en ds. Schwartz herhaaldelijk bij Groen aandrang „om tot de Afgescheidene Kerk over te gaan". De Afscheiding was — zoo antwoordde Groen — voorbarig geweest. Het was een „afgedwaald gedeelte van het leger, dat voorbarig op een verkeerd terrein handgemeen was geraakt". , Het was een voorhoede, die den strijd had aangebonden en daardoor was een verbrokkeling der strijdkrachten ontstaan, die Groen te meer betreurde, omdat door het heengaan van zooveel trouwe leden de weerkracht van het leger, dat achterbleef, op bedenkelijke wijze verzwakt was". „Gedeeltelijke uitwijkingen kwamen alleen den vijand ten goede", zei Groen. „En niet minder gold het bezwaar, dat men met dien vijand op een verkeerd terrein slaags was geraakt, n.l. in de kwestie van de Evangelische Gezangen". In zijn „Regt der Hervormde Gezindheid" (blz. 110) gaat Groen op deze kwestie in, waar hij het betreurt, dat men daar de slag heeft geleverd. Dat had men niet moeten doen. Men had zich tot de hoofdzaken moeten bepalen en dan voorzichtig en niet overhaast, maar saam eendrachtelijk en onversaagd. Men had moeten blijven bij de hoofdwaarheden der Hervormde leer: „de ware Godheid van Christus, de voldoening, de persoonlijkheid, van den Heiligen Geest en d» Goddelijke Voorbeschikking", Die dat loochende, stond buiten de Hervormde Kerk van 1618, maar óók buiten de Kerk van het jaar 1805 !
Groen komt dan op „de Gezangenkwestie" nog terug en zegt het te betreuren, dat de Afgescheidenen dit terrein als operatieveld gekozen hadden. Want welke bezwaren ook konden worden ingebracht tegen de invoering enz., het zingen van deze Gezangen, waaronder verscheidene recht evangelische en voortreffelijke liederen waren — aldus Groen — behoefde geen gewetenszaak te worden, al keurde hij niet minder beslist de houding van de Kerkbesturen af, die zoo onverschillig omtrent bijbelwaarheden waren en aangaande menschen werk zoo vol ijver ! (blz, 24 „Regt der Hervormde Gezindheid"). Een gewetenszaak was er volgens Groen, alleen, wanneer het ging om te gehoorzamen aan dingen, die voor ieder duidelijk en klaar in strijd waren met Gods Woord.
Groen beschouwde de Afscheiding als ontijdig gebeurd, aangezien de onmogelijkheid van herstel der Kerk nog niet voldoende was gebleken. Zoo wilde Groen, die voor „Gods Woord en de grondslagen der Belijdenis" opkwam, de Hervormde Kerk herstellen, opdat degenen die er, om de wille van de belijdenis, niet toe behoorden, ex uit zouden verdwijnen, en degenen, die er om de wille van de belijdenis wèl toe behoorden, al hadden zij zich afgescheiden, er weer in zouden komen !
't Ging Groen om de Gereformeerde Gezindheid, en die dan in die Hervormde Kerk ! „Wat Groen weerhield om zich bij de Afgescheidenen te voegen, was dam ook, zooals hij zelf verklaarde, niet een verschil van beginselen of van geloof, maar van inzicht omtrent de mogelijkheid of onmogelijkheid van het herstel der diep gevallene Kerk. Ze was „krank van het hoofd tot de voetzolen" en de vijanden waren machtig en vele, maar Groen stemde niet toe, dat de vijand onoverwinbaar was gebleken en de kranke niet meer was te genezen" (bladz. 129). „De kranke Kerk verlaten, terwijl nog genezing mogelijk was, uit het strijdperk treden, eer de nederlaag beslist was; van eigen huis en erf, omdat anderen er zich hebben binnengedrongen, uitgaan, eer men er uitgejaagd werd", wilde Groen niet. (Verspreide Geschriften II, blz. 24). Groen vereenzelvigde het Genootschap van 1816 niet met de Hervormde Kerk. Door de invoering van het Genootschap in 1816 was de toen bestaande Gereformeerde Kerk, volgens hem, niet vernietigd, al was haar vorm gewijzigd; ze was nog de voortzetting der Hervormde Kerk. („Adres aan de Herv. Gemeente blz. 78 en „Regt der Herv. Gezindheid", blz. 2 en 4). In het Genootschap, hoe diep ook gezonken en ontaard, leefde nog de Hervormde Kerk voort. („Kerkgemeentelijk Overleg", blz. 46). Want rechtens had de Geloofsbelijdenis nog haar gezag behouden en de belijdenis maakt het wezen der Kerk uit. Indien de Formulieren afgeschaft waren, dan hadden de Afgescheidenen — aldus Groen in „Regt der Herv. Gezindheid'", blz. 127 en 128 — gelijk, maar zoo de symbolische geschriften haar gezag nog hebben behouden, hebben ze ongelijk.
Groen zag er dan ook een opmerkenswaardige leiding in van den Heere der Gemeente, dat zelfs door een zoodanig Kerkbestuur ais de Synode van 1816 geen legale terzijdestelling van de belijdenis in hare verordeningen geschied was. („Regt der Herv. Gezindheid", bladz. 31). In Artikel 9 (het tegenwoordige Art. 11) van het Algem. Synodaal Reglement, heeft de Synode haar zelfs uitdrukkelijk verplicht tot handhaving van de leer (zie bladz. 32 „Regt der Herv. Gezindheid"). Artikel 9 (het tegenwoordige Art. 11), zoo verklaarde Groen nog in 1869, was voor hem „het levensbeginsel van Kerk en Kerkgemeenschap, het primum verum van onze Kerkelijke Grondwet" (Kerkgemeentelijk Overleg, bladz. 47). In dit artikel 9 (art. 11) had men den rechtegrond, waarop de strijd moest gestreden worden en de zege kon worden behaald. („Regt der Herv. Gezindheid", bladz. 126).
Groen heeft dus steeds betreurd, dat men den strijd onvoorzichtig, ontactisch, voorbarig, enz. gevoerd heeft, dat men zich niet bepaald heeft tot de hoofdzaken en dat men den weg van Afscheiding gekozen heeft, inplaats van den weg van Kerkherstel.
Groen weigerde dan ook om Gods wil en om de wille der Hervormde Kerk mee te gaan. „Er uit te gaan" en wel „heden" (prof. Schilder) wilde Groen niet. En als dr. Kuyper sinds 1870 gaat spreken van het doen „springen van de banden", en er van sprak, dat de gemeenten, die „onwettig en wederrechtelijk onder het Synodaal bestuur waren gebracht, zelf mochten streven naar „vernietiging daarvan", ontkende Groen niet het recht daartoe. (Adres aan de Herv. Gemeente, 1843). Maar gewenscht was het niet. „Al wat geoorloofd is, is niet oorbaar. Onderwerping der Synode zou geen redmiddel zijn. Er moet een betere, met het wezen der Kerk overeenkomende Kerkinrichting komen! Doch breek het gebouw, dat bewoonbaar is, niet af, eer gij een ander tot stand hebt gebracht. Men moet niet met geweld willen verrichten, wat geleidelijk moet plaats hebben" (blz. 79).
Een „plotselinge wijziging eener Kerkorganisatie, welke ter voorkoming van verwarring en ter regeling van materieele belangen nog nut heeft, mag niet worden doorgedreven". („Regt der Herv. Gezindheid", bladz. 78).
De „wettelijke eerbiedwaardigheid van de Synode" erkende Groen (Verspreide Geschriften, If, bladz. 90) en hij wilde Reorganisatie langs geleidelijken weg bereiken, met herstel van de geloofseenheid. Daarom had hij zich in 1842 met zijn Haagsche vrienden tot de Synode gewend met het bekende Adres, waarin hij vroeg „een aanvankelijke revisie der reglementen tot handhaving eener Christelijke Kerktucht in leer en wandel". In 1848, toen zijn Program van Beginselen is gepubliceerd, waarin hij den weg tot Kerkherstel aanwees, voegde hij daaraan nog als eisch van Gods Woord toe, dat het recht der Gemeente om deel te nemen aan de verkiezing van Leeraars en Opzieners, niet langer zal worden miskend. (Verspreide Geschriften H, blz. 98)
Zonder vrucht is deze actie van Groen niet geweest. Want de Synode van 1852 bepaalde in Artikel 23 Algem. Regl., dat het recht tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten, zou berusten bij de Gemeente. (In 1867 kwam pas het Reglement, want de Synode wilde niet van harte, maar het kwam dan toch, met gevolg : de Kiescolleges ; en de overwinning der orthodoxie over heel de linie. Na 1867 is een algeheele omkeering in de Hervormde Kerk gekomen.
Evenals Groen ijverde voor een „Kerkgemeenschap op grond van geloofsgemeenschap" (wat ook het onderwerp was van onze rede in de avondvergadering van den oprichtingsdag van onzen Gereformeerden Bond te Utrecht, April 1906) en waarschuwde tegen allerlei ontactische voorbarige, gewelddadige en onvoorzichtige handelingen, zoo willen ook wij daar Gods stem beluisteren. En van een „er uit gaan" en wel „heden nog" — willen wij niet hooren.
Menschenstem kan dat doen hooren. En menschenstem kan dan zeggen, dat het Gods stem is. Maar wij willen het zoo toch niet aanvaarden. Te minder, omdat de Heere Zelf kennelijk bewezen heeft na de dagen van Groen en na de dagen van de Doleantie, dat Hij de Hervormde Kerk den scheidsbrief niet heeft gegeven. En Hij roept ons op, om te blijven en te strijden in de Kerk voor de Waarheid, die is naar „Gods Woord", opdat de Hervormde Kerk weer mag komen staan op „de grondslagen van de Belijdenis" (Groen).
Waarbij we gedachtig zijn aan hetgeen Calvijn in een zijner brieven betuigt: „ik verdraag wat ik niet kan wegnemen" (tolero quod tollere non licet).
Geen onverstandige, voorbarige, onmogelijke dingen believen we te doen — om met Groen te spreken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 maart 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 maart 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's