KERKELIJK RONDSCHOUW
CALVIJN EN DE SACRAMENTEN (1) Het Avondmaal
Het Avondmaal over de Paapsche Mis, door welke heiligschennis het Avondmaal van Christus niet alleen ontheiligd, maar ook te niet gemaakt is, spreekt Calvijn als volgt:
Op allerlei wijze heeft Satan het Avondmaal des Heeren verdonkerd en besmet; maar 't 'ergste is de instelling van de Paapsche Mis, die geheel en al van de instelling van het Avondmaal afwijkt, ja, daaraan tegenovergesteld is. Want men is gaan leeren, dat de Mis een offer en opdracht is om vergeving der zonden te krijgen.
En zoo doet de Mis Christus' smaadheld aan, begraaft Zijn kruis, brengt Zijn dood en éénige offerande in vergetelheid, neemt de vrucht der verzoening daarvan weg en ontzenuwt het Sacrament, waardoor de gedachtenis aan des Heeren dood ons achter gelaten is.
De Mis moet door een priester worden bediend, die de macht der verzoening krijgt. Maar hiermee onteert men den eenigen en grooten Hoogepriester Jezus Chrisitus. Hij, en Hij alléén is de Priester, die "van eeuwigheid van God verordineerd en gezalfd is. (Hebr. 5 : 5, 10 ; 7 : 17, 21 ; 9 : 11 ; 10 : 21 ; Ps. 110 : 4 ; Gen. 14 : 18).
Deze verborgenheid was lang te voren afgebeeld in Melchlzedek. En 't is ailerminst noodig dat voor onzen Hoogepriester en eeuwigen Koning een plaatsvervanger wordt aangesteld ! En nu komt Rome wel om te wijzen op Melchizedek, die Abraham brood en v/ijn offerde en zegt, dat dat een voorspel van de Mis is. Maar het is duidelijk, dat ze dan van dat brood en van dien wijn misbruik maken; want het was geen offer, maar het slaat op de zegening, waardoor Hij zich de meerdere dan Abraham toonde (Hebr. 7:1). Naar de ordening van Melchizedek is Christus een eeuwig Priester, die geen opvolgers en ambtgenooten noodig heeft (Hebr. 7 : 23).
Maar niet alleen dat Christus als Priester bedekt en verduisterd wordt door de Mis, ook Zijn kruis en Zijn lijden wordt verdonkerd. Dat is het tweede kwaad. Christus heeft Zich aan het kruis opgeofferd en ons eene eeuwige verlossing verworven, waarbij niets behoeft te worden toegevoegd (Hebr. 9 : 12). En de kracht Zijner offerande blijft altijd voortduren ; herhaling is dus niet noodig. Elk altaar werpt het kruis van Christus omver (Hebr. 9 : 26 ; 10 : 10, 14, 16 ; Joh. 19 : 30 „Het is volbracht"). De Mis kan ook geen toepassing van de offerande van Christus zijn, want Christus is de groote Hoogepriester, die door den dood is heengegaan en nu eeuwig leeft, en die ware toepassing geschiedt door de verkondiging des Woords en de bediening der Sacramenten. Beuzelarij is het, wanneer men beweert, dat het geen ander offer is, maar herhaling van de ééne offerande ; want het moet en het mag juist niet herhaald worden, wat eeuwig volmaakt is. En het is ook een uitvlucht, als men zegt, dat het geen herhaling is, maar telkens vernieuwde toepassing aan het gemoed ! Want dat moet juist geschieden door de verkondiging van het Woord en het gebruik der Sacramenten, naar de instelling van Christus : „neemt en eet; neemt en drinkt".
Geheel en al verkeerd is het, wanneer men hier een beroep doet op een profetie van Maleachie : „eens zal door de geheele wereld den Heere brandoffer en rein spijsoffter worden opgeofferd" (1 : 11). Alsof wij niet weten, dat hier de profeet ziet op de toebrenging idier heidenen en den geestelijken dienst waartoe de volkeren gebracht zullen worden. Dat voor dien geestelijken dienst dan als beeld gebruikt worden de zienlijke ceremoniën van oud-Israël is niets vreemds. Joel 2 ; Jes. 19 : 21 enz. enz. Dit heeft echter niets te maken met de Paapsche Mis !
Het derde kwaad van de Mis is, dat zij den waren dood van Christus uit de gedachtenis der menschen wegneemt en aan de vergetelheid prijs geeft, om er iets anders voor in de plaats te stellen. Het testament der genade, waarbij Hij ons begiftigt met de vergeving der zonden en het eeuwige leven, is bondig gemaakt door den dood van Christus. En wat is de Mis anders dan een nieuw en een gansch ander Verbond ? Het is als een nieuw testament, dat bij vernieuwing den dood van Christus noodzakelijk maakt en een nieuwe vergeving der zonden belooft. En als men het een „onbloedige" offerande noemt, dan strijdt dat met het wezen van een offer. Want er is geen offer zonder bloedstorting, aal er waarlijk afwassching en reiniging geschieden.
In die vierde plaats ontneemt de Mis ons de vrucht van den dood van Christus. Want de Mis vestigt de aandacht op de nieuwe verlossing in de Misofferande en doet daarop vertrouwen. Want wie zal bedenken, dat hij door den dood van Christus verlost is, wanneer hij een nieuwe verlossing in de Mis ziet ?
En nu zegt men wel, dat wij in de Mis om geen andere reden vergeving der zonden verkrijgen, dan deze door den dood van Christus reeds verkregen is. Maar dat is een zelfde manier van redeneeren, alsof men zeide dat wij op die voorwaarde door Christus verlost worden, dat wij ons zelf verlossen. De Schrift en het Avondmaal leiden ons steeds naar het kruis van Christus en naar Zijn dood als de eenige oorzaak onzer verzoening met God en den eenigen grond van ons vertrouwen.
Tenslotte — en dat is het vijfde kwaad — wordt het Heilig Avondmaal, waarin de Heere ons de gedachtenis van Zijn lijden heeft nagelaten, door de instelling van de Mis ganschelijk weggenomen. Want in het Avondmaal ontvangen wij van God, in de Mis geeft men aan God. Wij zijn aan God verplicht, en wanen God aan ons te verplichten. Want de Mis wordt voorgesteld als een verzoening, welke God als een betaling ontvangt. Maar zóó groot is het verschil tusschen ontvangen en geven, zóó groot is ook het verschil tusschen het Avondmaal, waar men ontvangt, en de Mis, waar men geeft en offert. Hoe snood ondankbaar is dat! Want het Avondmaal verzekert ons door den dood van Christus zijn wij nu en voor eeuwig ten leven hersteld en verkrijgen wij de zaligheid. De Mis schrijft dit aan zlchzelve toe ; want zij leert, dat alle voordeel, welke wij van Christus kunnen hebben, afhankelijk is van zijn dagelijksche offerande.
Het Avondmaal behoort bediend te worden in de openbare samenkomst der gemeente en onderwijst ons altijd aangaande ons aller gemeenschap in Christus Jezus. Maar dr armee strijden de private of bijzondere Missen, waarvan het volk niets nuttigt en die een goddelooze ontheiliging zijn van het Heilig Avondmaal. Uit deze private Missen is weer een ander kwaad voortgevloeid, n.l. om in één gebouw op vele plaatsen de Mis te bedienen en de gemeente vaneen te scheiden.
In de Mis eet de priester uit naam van de gansche gemeente. Maar waar heeft Christus dat bevolen ? Nergens ! Hij wil, dat het brood gebroken en uitgedeeld zal worden. Maar bij de Mis wordt het tentoongesteld en aangebeden. (Boek IV, Hoofdstuk XVIII, 1—8).
[Wordt voortgezet.]
KOHLBRUGGE, zijn levensgeschiedenis.
Wij meenen goed te doen hier iets meer te vertellen van de predicatie; welke Kohlbrugge te Elberfeld gehouden heeft over Rom. 7 : 14 :
„Want wij weten, dat de Wet geestelijk is ; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde".
Deze predikatie luidt als volgt: Door de geheele Heilige Schrift wordt door de
Evangelieprediking Gods Wet in hare onwrikbaarheid bevestigd. In het N. Verbond is hare openbaarmaking evenwel zooveel te geestelijker, omdat de schaduwen verdwenen zijn en het wezen der zaak, zonder het deksel van Mozes, er nu bij staat. Dat de Wet heilig is, en rechtvaardig en goed, wordt thans eerst recht openbaar, nu Hij, Die de Wet op Sinaï gegeven had', haar ook Zelve vervulde, en daardoor de Zijnen vrijmaakte van de Wet (Rom. 7:6).
Maar toch laat Christus ook nu onder het N. Verbond de Web prediken en in hare volle geestelijkheid onthullen, opdat, nadat Hij is gekomen, er niemand zij, die op, den dag des oordeels iets hebbe, om zichzelven te verontschuldigen. „Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid: een acht geven" Hebr. 2:3; 12 : 25. Alsook : , Heden, indien gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet!" Hebr. 3 VS. 7, 8. Zie ook Matth. 23 : 37, 38 waar gesproken wordt van het dooden der Profeten. Alle praatchristenen en vrome huichelaars, die met hun farizeesche trots wanen iets meer dan anderen te zijn in het Koninkrijk Gods, of denken, dat zij zich met hunne deugdelijkheden bij Christus verdienstelijk kunnen maken, moet de mond gestopt worden ; zooals de mond van alle vleesch ! De hooge heiligen, die op hun werken roemen, moeten te schande worden gemaakt. Zij zullen zoeken in te gaan, maar zullen niet kunnen. Matth. 25 : 40, 45 ; Luc. 13 : 24. Het is de brief van den Apostel Jacobus, die dezulken voornamelijk aantast.
Er zijn er, die met bedekselen van schande en een mom van Godzaligheid beweren (wat op zich zelve waarheid is) : „de Christen is niet onder de wet, maar onder de genade en heeft een eeuwige vrijheid van de wet en een volmaakte gerechtigheid en heiligheid In Christus" — maar dan met stijven nek en vermetel en brooddronken hun grond maken van hun weg en van de leer der eeuwige verkiezing en daarop los zondigen. En alsof zij geen kwaad gedaan hebben, wandelen zij naar het vleesch in hun onreinie lust. Zij werpen dan de schuld op den ouden mensch of op hun onmacht, of op God, of op de Wet, of op hun boos hart, of op hun lichaam en vleesch, of op den duivel, of op hun naaste, om dan van de genade en van den lieven Heere Christus een pijnstillend middel te maken, opdat de oogenblikkelijk ontwaakte consciëntie tot gerustheid zal worden gebracht, inplaats dat zij belijden : „Ik, i k, ik heb tegen U alléén gezondigd en gedaan dat kwaad is voor Uwe oogen, en ik veroordeel mij zelf". Er zijn er, die zich hunner eeuwige verkiezing beroemende, de wedergeboorbe, de inwoning des Heiligen Geestes loochenen. Of die het geschreven Woord verachten en onder hetzelve den hals niet krommende, alles wringen en draaien zooals zij het gaarne zouden willen hebben, om toch maar niet te beven en te ruien voor Gods Woord en de heerlijkheid van 's Heeren Wet en de gerechtigheid Gods ten koste van en met veroordeeling van zichzelven, met de klacht van een die van een verbroken geest is : „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods" ; dankende nochtans God, door Jezus Christus, onzen Heere." Of die, terwijl zij muggen uitzuigen en kameelen opslikken, Christus verloochenen om een handvol genieting des ongeloofs, en niet die heiliging najagen, zonder welke niemand den Heere zien zal; zooals geschreven staat in den 50sten Psalm : „Maar tot den goddelooze zegt God : wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn Verbond in uwen mond, daar gij toch de kastijding haat en Mijne woorden achter u henen werpt". „Dwaalt niet. God laat Zich niet bespotten; zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Wie in zijn eigen vleesch zaait, die zal van het vleesch verderfenis maaien".
Tegen allen, die zich laten voorstaan als waren zij christenen, omdat zij gedoopt zijn en tot lidmaten aangenomen, of omdat zij ten Avondmaal gaan en hunne gaven offeren, opdat het Koninkrijk Gods uitgebreid worde — en die zich alzoo op Gods liefde verlaten, met hunne bekeering van de grove tot de fijne wereld, van den duivel tot zeven duivels, van den wellust tot de kloosterheiligheid, van de danszaal tot de trappen van den preekstoel en tot de wereld van tractaten, beoefeningsleeringen, moraalstelsels, overdenkende Christelijkheid en allerlei eigenwillige geestelijkheid, of van het liberalisme tot de mis, tot het anti-christendom van het westelijke Europa, of tot des Heeren oude altaren, maar waarop men zijne eigene zonnebeelden heeft opgericht — tegen die allen moet het getuigenis afgelegd worden, dat zij naakt zijn dat zij Christus niet hebben aangetrokken en bij al hunne Christelijke werkzaamheid en liefde, dood zijn in zonden en vervreemd van het leven des Geestes uit God in Christus Jezus. 1 Cor. 13 VS. 1—8 ; 1 Joh. 3 VS. 9. En dezulken onder hen, die onder het zegel der verkiezing liggen, moeten uit het paradijs van christelijk doen en laten en geestdrijverij, waarbij zij een vermeend goed hebben en denken er wèl bij te staan, uitgedreven worden en gejaagd worden van den zandgrond van hun eigen loopen en willen naar den rotssteen Christus ! Gal. 3 : 19 en 24; Rom. 3 : 20 ; 2 Cor. 3 : 6. Daarom heet het: Waakt op, gij die slaapt, en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten" Ef. 5 : 14. „Onderzoekt uzelven, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven" 2 Cor. 13 : 5. „Wie den Geest van Christus niet heeft, die is de Zijne niet". Rom. 8 : 5. En hier is de Wet een woord van macht, hetwelk doodt, maar de Geest maakt levend.
Een arme zondaar, die zijne zonden met een treurend gemoed erkent, moet zijn onmacht recht levendig gevoelen (Rom. 7:5), opdat hij, terwijl het woord tot hem kome : „Bekeer u en geloof het Evangelie, laat u met God verzoenen", aan het bidden kome : „Bekeer Gij mij, zoo zal ik bekeerd zijn ! leer Gij mij, wat gelooven is — wees mij genadig en ontferm U mijner, geef mij handen, dat ik het aanneme, kom Gij in mij, dan heb ik U ! hier hebt Gij mij, leer mij Uw welbehagen, o God."
Hier is het een woord, dat de hoogsten ternederslaat en Gods genade verheft. Opdat de verootmoedigde ziel hare zaligheid geheel en al in de handen van den barmhartigen God en Zaligmaker overgeve. En hier wordt zij, wanneer het heet: „Werk uws zelfs zaligheid" (zoowel als elkanders) „met vreezen en beven", zoo teeder en liefelijk getroost met hetgeen er volgt: „Want het is God, Die in u werkt beide het willen en 't doen naar het welbehagen". En opdat eene aangevochtene en menigvuldig geplaagde zich in Christus zich verberge, om door Hem en in Zijne macht bewaard te worden door het geloof tot de zaligheid, terwijl het tot haar heet: „Volhardt in het goede. Wie volhardt tot het einde, die zal zalig worden".
Eindelijk : de Wet wordt gepredikt, opdat wij allen, voor zooveel wij in éénen Geest „Abba !" roepen, geheel vervuld worden met dankzegging en aanbidding, terwijl wij het inzien en het ondervinden, hoe Christus, Die het einde der Wet is (tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft), de Wet Zelve heeft vervuld, en ook als zoodanig het recht der Wet in ons vervult. (Rom. 8:4). En dat, terwijl wij in onszelven hoe langer hoe meer zonde en ellende gewaar worden en ons zelven aanklagen als verder vers van onze jeugd af aan. Desniettegenstaande houdt de Vader ons in Christus Jezus, Zijnen Zoon, voor Zijne lieve, dierbare kinderen, om ons in Hem aan te zien als geheel en al rechtvaardig, heilig, rein en volkomen zonder vlek of rimpel; en Hij wil ons aanzien, als hadden wij nooit eenige zonde gedaan of gehad (voor zooveel wij zulke weldaad met een geloovig hart aannemen). En zoo zegge dan een ieder der onzen vrijmoedig, uit kracht van de waarheid Gods en van het getuigenis des Heiligen Geestes in ons : -„ik ben heilig en rechtvaardig" ; ofschoon ons geweten ons aanklaagt, dat wij zonder ophouden tot alle boosheid geneigd zijn.
Dit laatste klinkt menigeen vreemd in de ooren, want hij wil zoo gaarne heilig en vroom zijn en iets van die heiligheid in zich gewaar worden ; dan zou hij weten, meent hij, of hij deel aan Christus had. Maar dewijl hij zoovele zonden in zich blijft zien, gelooft hij voor den Heiland van arme zondaren te onrein en te onwaardig en te vleeschelijk en te veel onder de zonde verkocht te zijn ; en hij vreest, dat de heilige en rechtvaardige God met Zijne groote genade tot zulk een ellendige Zich niet zou nederlaten en hij vreest, dat hij nog eens de hel weder in de kaken zal vallen.
Er zijn er dan zoodanigen, die dag aan dag in den waan verkeeren, dat zij toch hunne zandkorrels dienen bij elkaar te dragen, om den berg hunner heiligheid hoog op te stapelen, — maar den eenen dag voor, den anderen na, blaast de stormvlaag der zonden deze zandkorrels weder weg, en dan zitten zij in een hoek, en weenen, en beginnen weer van voren aan en geven het niet op, of het ook nog eens mocht gelukken ! En zoodanigen zijn de meesten onzer, want de eigengerechtigheid zit diep, zéér diep, en de oude monnik weet van geen sterven, zoolang als wij leven.
Daarom hebben wij ons voorgesteld, onder de leiding van den Geest Gods, Die de harten en nieren beproeft, in alle oprechtheid te beschouwen: het bestaan van den door het bloed van Christus gerechtvaardigden en geheiligden, en van alle zonden afgewasschen Christen".
Tot zóóver de inleiding op de preek. We zien dus, dat Kohlbrugge den nieuwen, wedergeboren mensch al zijn gerechtigheid en heiligheid wil doen zoeken en vinden in Jezus Christus. De werkheilige moet altijd weer zondaar worden. En hoe meer wij ons zondaar weten en de berg onzer heiligheid wordt geslecht, hoe meer Christus en Christus alléén onze gerechtigheid èn onze heiligheid wordt, al onze zonden afgewasschen in het bloed des Middelaars. (Zie Catecih. Zondag 23 en ook Zondag 44, waar over de Wetsprediking gesproken wordt).
[Wordt voortgezet.]
VERWARRING VAN BEGRIPPEN
III
Wat iemand als „'s Heeren stem" aankondigt, believen wij niet altijd zóó maar aan te nemen. Men doet wel eens meer van die gewaagde dingen. Men legt de dingen maar op en doet alsof men alles precies weet, en wee degenen, die dan niet aanstonds in alles gehoorzaam zijn aan 't commando dat uitgevaardigd is. Dan is men ontrouw en nog zooveel meer, dat allervreeselijikst is. Maar heel zenuwachtig worden we dan niet. We bewaren liever onze kalmte. Dan kan men rustig de dingen onderscheiden, wat veel beter is dan alles door elkaar te halen. Zóó willen we in de Hervormde Kerk blijven, om daar den goeden strijd te strijden.
Dat het in de Hervormde Kerk lang niet alles is zooals het, naar 's Heeren Woord, moest zijn, hebben we hartgrondig toe te stemmen. Dat er veel is, dat niet overeenstemt met de grondslagen van onze Belijdenis, hebben we grif te erkennen. Men behoeft bij ons nooit bang te zijn, dat we een strak gezicht zullen zetten, om dan te gaan beweren, dat alles bij ons in orde is. We weten beter ! Ook zullen we geen uitvluchten zoeken, door te gaan kijken over de muur in het kerkelijk tuintje van anderen, om ons zoo door allerlei vriendelijke of hatelijke opmerkingen aan 't adres 'van een ander, van onze eigene kerkelijke ellende ons af te maken. Geenszins ! We vinden dat een laffe houding, welke wij niet wenschen aan te nemen, ook al mee hierom niet, omdat wij zoo gaarne waarlijk tot verandering en verbetering willen komen op het terrein van de Nederlandsche Hervormde Kerk, waar 't ons om te doen is. Waarbij we ook altijd denken aan onze geloofsgenooten, die nu buiten de Hervormde Kerk een onderkomen gezocht en gevonden hebben.
En dan wenschen we niet de Hervormde Kerk te verlaten, maar we wenschen te blijven.
Met Groen oordeelen wij, dat de Afscheiding verkeerd is geweest. Wij staan niet vijandig tegenover de Afgescheidenen. Integendeel. Met Groen kunnen en willen we zeggen, dat ze onze beste vrienden zijn. Wij beschouwen ze als onze geestverwanten, onze broeders en zusters in den Heere. Met zoovelen, die buiten onze Hervormde Kerk, kerkelijk van ons gescheiden leven, voelen we ons oneindig veel meer verwant, geestelijk verwant, dan met velen, die in de Hervormde Kerk, kerkelijk met ons vereenigd, leven. En we hopen altijd nog en we vragen er ook in 't midden der Gemeente dikwijls om in den gebede, dat nog eens bij elkaar mogen komen, die bij elkaar hooren. Maar dat neemt niet weg, dat wij, evenals Groen, van oordeel zijn, dat de Afscheiding in 1834 verkeerd is geweest, en wel op deze gronden : De Hervormde Kerk is krachtens haar historie en belijdenis de Gereformeerde Kerk van Nederland. De ellende en jammer is niet buiten de zonden van onze Vaderen en van ons over de Hervormde Kerk gekomen. Men heeft zich in 1834 te veel op zijpaden laten dringen. Men had niet het recht om alles ineens te eischen en te verwachten. Men heeft te weinig gedacht aan het woord van Calvijn : „ik verdraag, wat ik niet kan wegnemen". Men heeft te weinig oog gehad voor de éénheid der Kerk, krachtens het verbond en te weinig gedacht aan de belangen van volk en Vaderland, gedachtig aan de geschiedenis, vol van Gods wondere leidingen. Men is een afgedwaald en afgesneden deel van het leger geworden, waardoor de vrienden verzwakt en de vijanden versterkt zijn. Men had moeten blijven, om verder, om méér nog te strijden, zoo noodig te lijden en te verdragen, om de wille van Kerk en Volk. Walt op zichzelf genomen recht is, moet men niet altijd doordrijven. Wat op zichzelf genomen geoorloofd is, moet men niet altijd doen.
Of om het nog eens letterlijk met de woorden van Groen te zeggen (die wij er wel zouden willen inhameren bij de menschen !): „De Evangelische leer is de grondslag onzer Kerk. Men moet blijven in de Kerk ; maar om te strijden, Die strijd moet gestreden worden niet onverstandig en overhaast, maar wel in een geest van energie en onbuigzaamheid. Men zal zacht, maar onwederstandelijk een organisatie tot stand brengen, die, uit het leven geboren, zich nauwkeurig aan de behoeften en de mate van het leven zal aanipassen. Wij moeten krijgen een wezenlijke hervorming. Voor verbrokkeling moeten we beducht zijn. We moeten hebben een strijd, die, door eensgezindheid en samenwerking, verbrokkeling voorkomt. De Afscheiding is voorbarig geweest. Het was een voorhoede, die den strijd had aangebonden en daardoor was verbrokkeling der strijdkrachten ontstaan. Men was met den vijand op een verkeerd terrein slaags geraakt. Men had met alle Vrienden der Waarheid moeten blijven bij Gods Woord en de grondslagen der Belijdenis en bij die dingen, die voor ieder klaar en duidelijk waren als strijdig met Gods Woord. De Afscheiding was een ontijdig gebeuren, aangezien de onmogelijkheid van herstel der Kerk niet voldoende was gebleken. De kranke verlaten, terwijl nog genezing mogelijk was, uit het strijdperk treden, eer de nederlaag beslist is, van eigen huis en erf uitgaan, omdat anderen er zich hebben binnengedrongen, wilde Groen niet. Het Genootschap van 1816 mag niet vereenzelvigd worden met de Hervormde Kerk. In het Genootschap, hoe diep ook gezonken en ontaard, leefde nog de Hervormde Kerk voort. Want rechtens had de Geloofsbelijdenis nog haar gezag behouden. De Synode van 1816 heeft geen legale terzijdestelling van de belijdenis in hare verordeningen opgenomen. De belijdenis is het primumverum gebleven van onze kerkelijke grondwet. In artikel 9 (art. 11) had men den rechtsgrond, waarop de strijd moest gestreden worden en de zege kon worden behaald. We moeten krijgen Kerkgemeenschap met geloofsgemeenschap. Bij onzen strijd moeten we niet onvoorzichtig en ondoordacht te werk gaan en niet het onmogelijke willen. Al wat geoorloofd is, is niet oorbaar. Omverwerping van de Synode zou geen redmiddel zijn. Er moet een betere, met het wezen der Kerk overeenkomende Kerkinrichting zijn. Doch breek het gebouw, dat bewoonbaar is, niet af, eer gij een ander tot stand hebt gebracht. Men moet niet met geweld willen verrichten, wat geleidelijk plaats moet hebben. Een plotselinge wijziging eener Kerkorganisatie, welke ter voorkoming van verwarring en ter regeling van materieele belangen nog nut heeft, mag niet worden doorgedreven. Reorganisatie met herstel van de geloofseenheid, vroeg Groen. Reorganisatie langs geleidelijken weg, waarvan Groen's Program van Beginselen spreekt: verdediging en verbreiding der Waarheid en strijd om een nieuwe organisatie, die past bij de Gereformeerde Kerk van Nederland.
Zet hieronder nu nog het gulden woord der wijsheid en bedachtzaamheid van Calvijn : „tolero quod tollere non licet", d.i. „ik verdraag, wat ik niet kan wegnemen" ; dan hebt ge de redenen, waarom wij niet willen weggaan, maar blijven, om te strijden.
Deze dingen hebben ons voor oogen gestaan bij de oprichting van onzen Gereformeerden Bond, met wiens eersten naam als Bond tot vrijmaking van de Ned. Hervormde Kerken, wij ons maar matig konden vereenigen en wiens tweeden naam Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk méér naar ons hart is. En aan den avond van den oprichtingsdag van onzen Bond hebben wij dan ook over Groen en den weg van Kerkherstel gesproken. Niet om, de Afscheiding en de Doleantie met smaad en hoon te overladen, maar wel om beide te veroordeelen en een anderen en beteren weg aan te wijzen, waarvan Groen reeds gezegd heeft, dat ze wat langzamer gaat en wat langer duren zal, maar dien wij toch gekozen hebben als den beteren weg, ook al wisten we, dat men ons zou verwijten, dat wij niet radicaal, niet beslist, niet principieel, niet consequent en niet getrouw genoeg waren ! Luther en Calvijn hebben dat óók van zoovelen, die veel vromer, veel geestelijker, veel getrouwer waren dan de Hervormers, moeten hooren. En Groen heeft het ook moeten dragen. Er zijn altijd menschen, die zoo graag opdringerig komen met woorden als: „consequenties trekken", „getrouw zijn", „niet uit den weg gaan", „doortasten" enz. Maar met Groen zeggen we : we moeten blijven, om te strijden met energie, maar kalm en bedachtzaam. En met Calvijn zeggen we: „ik verdraag, wat ik niet kan wegnemen".
Als jong predikant zijn deze dingen natuurlijk alle op ons aangekomen. En den éénen tijd voelden we deze dingen weer eens anders aan dan den anderen tijd. Maar juist door opdringerige menschen, die zelfs liefst alle mogelijke en onmogelijke gevallen in gedachte en voorstelling maakten, om ons dan over die mogelijke en onmogelijke gevallen vragen te stellen als volgt „als dit nu eens gebeurde en als dat nu eens gebeurde, wat zoudt u dan doen ? " enz. enz juist door die opdringerige menschen, die dan altijd den mond vol hadden van : „maar we moesten toch getrouw zijn !" enz., zijn we tot helderder inzichten en tot vastere overtuiging gekomen en stond het spoedig bij ons vast : we moeten ons niet op zijpaden laten leiden, maar de hoofdzaak in 't oog houden en we moeten niet weggaan, maar blijven, om in de Kerk en voor de Kerk te strijden rondom Gods Woord en de grondslagen onzer Belijdenis".
En de practijk van het leven heeft ons geleerd, dat mee door die opdringerige menschen, die altijd met mogelijke en onmogelijke gevallen komen aandragen, onze Hervormde Kerk verscheurd is. Op tal van plaatsen waar er, toen wij nog jong predikant waren, maar één Kerk was, en wel de Hervormde Kerk, met een Gereformeerden dominee en een Gereformeerden Kerkeraad, heeft men nu drie, soms vier kerken : de Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerk, de Chr. Gereformeerde Kerk en de Kersten-Kerk ! En het is alles, omdat men al vromer, al getrouwer enz. enz. wilde zijn !
Wij zouden ieder, en vooral onze jonge menschen, zoo graag willen waarschuwen, dat men toch niet zal gaan meedoen met dat oprichten van telkens nieuwe Bonden en Vereenigingen van „Getrouwen", „meer-Getrouwen", „aller-Getrouwsten" enz. enz. Want het is een vloek voor ons kerkelijk leven en voor ons volksleven.
In groote lijnen genomen, behooren de menschen van de Afscheiding en van de Doleantie, van de Gereformeerde Kerken en van de Chr. Gereformeerde Kerk, en velen méér nog, in de Hervormde Kerk thuis. Niet omdat de Hervormde Kerk nu zoo volmaakt is, maar omdat hei ons aller Moeder is, belast en beladen met ons aller zonden en gruwelen — terwijl de Heere nochtans voortgaat met onze aloude Gereformeerde Kerk zoo velerlei .barmhartigheid en zoo groote genade en zoo menigvuldige zegening te bereiden.
Wat zou het voor ons kerkelijk leven niet heerlijk zijn, als we door een voorbarigen strijd niet verbrokkeld waren geworden (Groen) ! Wat zou het voor den vijand tot smart, wat zou het voor de vrienden tot vreugd zijn. Wat zou de Kerk der Vaderen, staande in het midden des volks, sterker en krachtiger hebben kunnen staan ! Wat zou het in het familieleven anders hebben kunnen zijn bij velen. En op schoolgebied. En in de politiek. En op het terrein van den arbeid der barmhartigheid.
Zeker, wij weten wel, dat er ook nu velerlei zegen mag worden ontvangen. Dat men zelfs gaat vragen, of het gescheiden leven en het gescheiden optrekken niet heeft mogen dienen tot méér arbeid en tot grooter winst. Maar dat doet niets af van de eerste en de voornaamste zaak in deze, dat 's Heeren Kerk, door Hem in dezen lande geplant en door Hem gespaard en gezegend, niet had mogen worden verscheurd.
Al had het dan wat langzamer gegaan, zoo zouden we toch voor veel ellende zijn bewaard en we waren meer saamgebonden gebleven in doel en streven, tot zegen voor Kerk en volk.
Nu maakt al het geroep van „Getrouwen", „meer-Getrouwen", „allermeest-Getrouwen" enz. ons niet zelden tot een aanfluiting.
Dat kon en dat moest anders onder ons zijn, saamgebonden rondom „Gods Woord en de grondslagen van onze Belijdenis" (Groen).
[Wordt voortgezet.]
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 maart 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 maart 1936
De Waarheidsvriend | 10 Pagina's