Stichtelijke overdenking.
„Hij moet wassen, maar ik minder worden." Johannes 3 vers 30.
De rechte levenskeuze en levens praktijk.
Absalom, de zoon van David, wordt ons in de Heilige Schrift geteekend, jagende naar eer en grootheid. Hij liet zich wagenen en paarden bereiden en vijftig mannen, loopende voor zijn aangezicht.
Maar dat niet alleen. Des morgens was hij bij de poort van des konings paleis. Wanneer dan mannen tot den koning kwamen, om hun recht te zoeken, riep hij ze tot zich, deed onderzoek naar hun geschillen en stelde hen in 't gelijk. Maar tegelijk verzekerde hij hun, dat zij bij den koning wel geen gehoor zouden vinden en dat het zoo veel beter gesteld zou zijn, wanneer hij maar tot rechter werd aangesteld in het land.
Wanneer iemand vgoor hem boog, greep hij diens hand en kuste hem.
Zoo zocht hij het vertrouwen in zijn vader David te breken en de liefde des volks tot den koning te stelen. Hij wilde in de gunst des volks stijgen, om straks zelf den troon te kunnen veroveren. (2 Sam. XV : 1—6).
Van nature hebben wij allen een Absaloms hart, want hoogmoed, die den mensch deed vallen in het Paradijs, woont in ons aller zielsbestaan, tenzij Gods Geest en genade die brak en breekt.
Daardoor treedt die Absalomsgeest dikwijls ook te voorschijn in de Kerk des Heeren. Niet alleen de geveinsden, maar ook Gods kinderen in en buiten 't ambt, staan telkens bloot aan de verleiding om Absalomswerk te verrichten ten koste van de majesteit van Koning Jezus
Ik wil u en mij voor oogen stellen, wat Gods Woord als levenskeuze en levenspraktijk eischt van Zijn ware dienstknechten, hetzij ze een ambt in Gods Kerk bekleeden of als gewone leden in de Gemeente des Heeren verkeeren.
Dat woord vindt ge in Joh. III : 30 : „Hij moet wassen, maar ik minder worden."
Dit woord, bij een merkwaardige gelegenheid uitgesproken, was : Ie. de levensleuze, ja, de levenspraktijk van Johannes den Dooper, ;
teekent 2e. de roeping van elken waren Evangeliedienaar ;
ontsluiert 3e. de Grondwet van alle waarachtig 'geestelijk leven.
I.
Ons tekstwoord is gesproken door Johannes den Dooper bij een merkwaardige gelegenheid, blijkbaar in den laatsten tijd van zijn openbaar optreden. Immers in vers 24 van ons teksthoofdstuk lezen wij : „Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen." Die tijd was dus niet verre meer.
Wij vinden Jezus en Zijn discipelen in het land van Judea. Hij had Jeruzalem verlaten. De reiniging des tempels had de vijandschap der Joden opgewekt. Wel hadden velen op het Paaschfeest in Zijn Naam geloofd, ziende Zijne teekenen, maar Hij betrouwde hun zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende. (II : 24). Zoodoende was Hij met Zijn discipelen in het land van Judea gekomen, waar blijkbaar ook Johannes de Dooper met zijn jongeren vertoefde.
De kringen van Jezus en den Dooper raakten elkander. Reeds verscheidene jongeren van Johannes hadden hem verlaten, om naar zijn eigen prediking, Jezus als discipelen te volgen. En naar den Raad Gods was de tijd niet verre meer, dat Johannes geheel plaats zou moeten maken voor Jezus, Wiens heraut en wegbereider hij had moeten zijn. De Dooper verstond daarin zijn roeping, maar vele zijner jongeren misten blijkbaar dat inzicht. Wij lezen ten minste in vers 25 en 26 : „Er rees dan eene vraag van eenigen discipeIen van Johannes over de reiniging en zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem : Rabbi! die met u was over de Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en zij komen allen tot Hem."
Waarschijnlijk hadden Farizeeuwsche Joden met de discipelen van Johannes getwist, om tweedracht onder hen te zaaien. Waar was die nieuwigheid van dat doopen goed voor ? Wat beteekende die meer dan de Oud-Testamentische wasschingen ? En zij moesten maar eens nadenken ; immers hun leermeester was niet eens alleen meer in het doopen. Jezus doopte ook al en de menschen gaan nu bij Johannes vandaan en allen komen tot Hem.
Dat laatste inzonderheid wekte het misnoegen op van de discipelen, die Johannes bleven volgen. Zij hingen dezen hun leermeester aan en konden niet besluiten met de anderen Jezus te volgen. Zij hadden wel gehoord, hoe Johannes de schuldverslagenen op Jezus had gewezen met het woord : „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt" (I : 29) ; 'maar zij hadden blijkbaar nog geen oog voor de onmisbaarheid van Jezus als Verzoener voor hun zonde. En zij waren Hem niet gevolgd. Integendeel, het ergerde hun, dat de schare, die Johannes volgde slonk en die van Jezus toenam in menigte. Zij stelden den dienstknecht boven den Heere, ja, erger, zij bedreven afgoderij met Johannes. Zij vinden, dat hij zich niet mag laten overvleugelen en in de schaduw stellen door Jezus.
Eenmaal noemde de Heere Jezus Petrus, Hem een aanstoot en een Satan, toen deze discipel den Heiland uit liefde wilde afmanen van den lijdensweg.
Maar zoo. zijn ook deze discipelen voor Johannes een aanstoot en een Satan. Zij brengen hun meester in eene groote verzoeking. Temeer, waar zij het deden uit liefde en trouw tot Johannes. Het verbittert hen, dat waar men eerst van alle zijden des lands, tot zijn prediking toevloeide, nu voortdurend zijn gehoor mindert en dat van Jezus toeneemt. Zij zijn zoo ontstemd daarover, dat zij zelfs Jezus' Naam niet willen noemen. Zij duiden Hem slechts aan met de woorden : „die met u was over de Jordaan, welken gij getuigenis gaaft", of ze zeggen willen : dat hebt gij er nu van, dat ge Hem boven uzelf hebt verheerlijkt ; straks houdt ge geen discipelen meer over.
Dat was een groote verzoeking voor den Dooper en elk uitnemend dienaar van Christus. Genade van God is noodig, om als dienstknecht des Heeren voor den Koning terug te willen treden en Hem alleen de eere te laten. Genade is noodig, om alleen instrument te willen zijn in Zijn hand, de hamer, dien Hij gebruikt, de zaag, dte Hij trekt.
Maar Johannes bezweek niet in de verzoeking. Hij antwoordde : „een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij." (vers 27). Hij begreep, dat zijn discipelen wenschten, dat hij zelf zich het Messiasschap zou aanmatigen, maar hij was zich goed bewust. God had hem niet tot Messias gesteld, maar Christus Jezus wèl.
„Gijzelven", zoo gaat hij voort, „zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb, ik ben de Christus niet ; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben."
En daar heeft hij niet alleen vrede mede, maar hij verblijdt er zich over, als hij de schare tot Jezus mag leiden. Hij zegt : „Die de bruid heeft is de Bruidegom ; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden." (vers 29).
Johannes trekt hier een scherpe grens tusschen wat aan Christus en aan hem gegeven is. Hadden zijn discipelen er op gewezen, dat Jezus allen tot Zich trok, Johannes zegt: dat komt Hem toe : Hij is de Buidegom en Johannes is slechts de vriend des Bruidegoms. Om dat woord te verstaan, moet ge u de gewoonten uit het Oosten voor den geest roepen. Een bekend theoloog schrijft er van :
„Niet de bruidegom zelf ging tot de bruid, maar hij zond zijn vriend, die een blik in zijn zieleleven geslagen had, hem kende, zijn hart, zijn liefde, zijn trouw, zjin edele bedoelingen, en wiens groote lust het was van hem te spreken en hem te verheffen. Niets liever deed die vriend dan het hart der beminde veroveren, te ontvonken, in liefdebrand te ontsteken. Die vriend bekleedde dus een hoogst belangrijke plaats bij de huwelijkssluiting. Hij neigde het gemoed, hij vroeg de hand, hij effende den weg, hij trad bemiddelend op, hij was straks voorzitter op het bruiloftsfeest. O, blijdschap, indien hij het hart had gewonnen ! Dan nam hij haar mede, om haar in de armen van den bruidegom te voeren. Maar dan ook trok hij zich kiesch terug ; hij was vriend, en dat was hij niet, om zich te mengen in de gemeenschap des huwelijks. Doch hij werd niet ruw weggestooten. Eén oogenblik stond de vriend daar, en hoorde de stem van den bruidegom tot de bruid. Dat waren hem klanken als hemelmuziek. Hij zag het aanblikken der eerste liefde, en dan zwol zijn hart van verrukking en genot. En met blijden dank vervuld, ging hij heen, beiden alleen latende in hun innig geluk."
Ziet daar Johannes als vriend van den Bruidegom. Gelijk Eliëzer weleer, die Rebecca de bruid, voor den bruidegom Isaac vraagt en haar geleidt naar zijn heer, zoo zag Johannes zijn taak, om de bruidskerk tot den Goiddelijken Bruidegom Jezus te leiden en. dan terug te treden. Hij, Johannes, was gekomen om „Zijn volk kennis der zaligheid te geven in de vergeving hunner zonden" (Lukas 1 : 77). Hij ontsluierde voor de gemeente van Israël de dierbaarheid van den Messias, 't Ging in zijn prediking altijd over en voor Hem.
En nu hoort hij, hoe Jezus zelf tot Zijn volk spreekt. , 0p een afstand heeft hij de stem des Bruidegoms gehoord, die Zich verblijdt over Zijne bruid.
Daardoor is zijn blijdschap „vervuld", d.i. zijn vreugde over het welslagen zijner taak is ten toppunt gestegen, nu hij 't profetische Woord in vervulling heeft gezien : „gelijk een bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vroolijk zijn." (Jes. 61.:5).
Wat de ijverzucht zijner discipelen deed ontwaken, is juist datgene, wat zijn blijdschap volkomen maakt : „Hij moet wassen, maar ik minder worden."
Zoolang de bruid nog niet tot den bruidegom gebracht was, moest de bruidsleider uiteraard op den voorgrond treden. Maar zoodra de verloving feit is, geraakt hij in de schaduw.
Hij moet alleen, zonder discipelen komen te staan, doordat Zij allen bij Jezus zijn en Deze hun hart inneemt.
„Hij moet wassen, maar ik minder worden."
Dat was niet alleen des Doopers levensleuze, maar ook zijn levenspraktijk.
Zijn gansche optreden heeft zich gekenmerkt door benijdenswaardigen ootmoed. Het deerde hem niet, dat Christus als het Licht der Wereld zich steeds hooger verhief, terwijl hij, de brandende en lichtende kaars, van lieverlede kennelijk afnam en in den dienst van het komend Godsrijk als verteerd werd.
Als boetprediker beijverde hij zich slechts behoefte te wekken aan verzoening en genade, om dan de schuldverslagenen van hart te brengen tot Hem., Dien hij predikte als het Lam Gods, dat hun zonde kwam verzoenen.
Als heraut voor den Koning uit, zocht hij aller oog te richten op Hem, die de Schoonste der Menschenkinderen is, om dat genade op Zijn lippen is uitgestort.
Als Mozes wenschte hij een tuchtmeester tot Christus te zijn. Alleen als laatste profeet, zag hij Horeb en Moria bijeen : Hij predikte : „De bijl ligt alreede aan den wortel der boomen" ; maar tevens : „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt."
(Slot volgt).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's