VAN DEN WOORDE GODS
UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.
Genesis 6 : 17 en 18. Want Ik, zie, Ik breng eenen watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven : al wat op de aarde is zal den geest geven. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten ; en gij zult in de ark gaan, gij en uwe zonen en uwe huisvrouwen en de vrouwen uwer zonen met u.
3e Serie.
XXXIII.
Genesis 6 : 17 en 18. Want Ik, zie, Ik breng eenen watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven : al wat op de aarde is zal den geest geven. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten ; en gij zult in de ark gaan, gij en uwe zonen en uwe huisvrouwen en de vrouwen uwer zonen met u.
Er is in de Heilige Schrift eene steeds voortschrijdende ontplooiing van Gods openbaring op te merken. Naarmate de eeuwen vermeerderen, naar die mate neemt in Gods gemeente de kennis Gods tos. Het licht der openbaring wordt sterker en sterker, zoodat niet slechts de profetische heenwijzing naar den dag van Christus steeds klaarder en onbevangener wordt, maar ook over het verleden een nieuwe helderder glans opging. Er is dus eene steeds rijker zich ontvouwende geestelijke kennis ook in het bewustzijn van Gods Kerk onder het Oude Verbond. Hare kennis Gods ontvouwt zich als de bloemknop langzaam, maar zeker, onder den invloed der lentezon, totdat zij de volle heerlijkheid harer kleur en geur in de gansch ontplooide kelk ons te genieten geeft. Alzoo is in de volheid des tijds in Christus' aangezicht ons verlichting geworden der volkomen kennis Gods.
Van dien voortgang der Godsopenbaring getuigt nu ook de geschiedenis van den zondvloed. Reeds eeuwen van worsteling had Gods Kerk doorloopen. Van het paradijs af was haar gany een opgang geweest naar klaarder, welbewuster gemeenschap met het goddelijk Wezen. Doch deze Godskennis was eerst door één linie van Adams geslacht gedragen, totdat met Seth en Enos de dagen gekomen waren, waarin men den Naam des Heeren begon aan te roepen, waarin er dus van eene gemeente sprake kon zijn. En het ligt voor de hand, dat met deze geboorte eener gemeente, en dus eener georganiseerde oefening van de Godsvereering, die van een door eenheid des geloofs saamgesnoerde groep den Heere gebracht werd, ook gegeven is een dieper kennen van Gods Woord en waarheid. Die gemeente leerde ook het leven van het verre verleden klaarder verstaan. En zoo was nu het leven der wereld voortgeschreden van de dagen van Enos tot Noach's tijd, terwijl de wereld zelve steeds dieper wegzonk in hare ellende en zonde en de gemeente Gods, in zichzelve wel rijker door de voortgaande openbaring Gods, toch te midden dezer ondergaande wereld steeds minder beteekenis had. In haar geestelijk leven was de Kerk Gods dus niet minder gezegend, al taande hare invloed naar buiten. Daarom is het dan ook begrijpelijk, dat Noach in de Schrift verschijnt als een der groote geloofshelden, als een lichtende ster in den nacht der eeuwen, die haar glans uitstraalt tot aan het einde. Hij was een man met een zeldzaam heerlijk geloofsleven, die een voorbeeld blijft van die gehoorzaamheid, die een vrucht is van de werking van des Heeren Geest in de harten Zijner kinderen.
Bij Noach vangt er eene nieuwe periode aan in de geschiedenis der wereld niet alleen, maar ook in die der Kerk. En zooals er bij Seth en Enos voor het eerst eene gemeente geboren wordt en daarmede dus de openbaring Gods over eene grootere sociale gemeenschap haar licht doet opgaan, zoo verschijnt er nu ook met Noach's geschiedenis een geheel nieuw element in de kennis Gods. Ik leg nadruk op dat woord „kennis Gods", want de zaak zelve is er van den beginne. Al kende de mensch haar nauwlijks, de vruchtgevolgen genoot zij wel. Immers het is met de openbaring, als met het eerste krieken van den dag. De volle zon is in de eerste schemering van licht, al kunnen wij haar schijf nog niet zien. Zoo was ook in de eerste openbaringsdaad Gods, in het paradijs aan den mensch voltrokken, in beginsel de volkomen openbaring reeds gegeven, ook al zijn er eeuwen noodig geweest eer de Kerk zich daarvan bewust was geworden. En zoo zien wij nu ook in Noach's geschiedenis voor het eerst in de geestelijke ontwikkeling van Gods Kerk het verbond op den voorgrond treden. In dit tekstwoord wordt voor de eerste maal van het verbond gesproken. Dat wil dus niet zeggen, dat er voorheen geen verbondmatige verhouding tusschen God en wereld en menschheid bestond, doch alleen, dat het bewustzijn van Gods Kerk daarover nog niet opgeklaard was. Het verbond is er van den beginne, is er met de scheppende daad, daar de Heere Zijne schepping niet aan zichzelve overlaat, maar van meet af als onderhouder en regeerder Zich openbaart. En zoo was er onmiddellijk na den val ook het genadeverbond en geeft de Heere in de moederbelofte daarvan getuigenis door de belofte van de komst Desgenen, die der slang den kop vermorzelen zal. En zoo is er ongetwijfeld ook bij Henoch sprake van een wandel met God, en daarmede van eene levende verbondsgemeenschap. Doch van het verbond zelf wordt nog niet gesproken. Het wordt niet genoemd. Dat kan eerst geschieden, zoodra de openbaring tot zulk eene klaarheid is geklommen, dat Gods Kerk zich van de verbondsbetrekking bewust is geworden. De Heere moest het haar eerst verklaren wat Hij voor Zijne Kerk is, voordat zij daarvan spreken kan.
Het gaat in de geschiedenis van Gods openbaring in Zijne Kerk precies als met de geschiedenis van het geestelijk leven in de zielen van Gods kinderen. Eer dat zij van wedergeboorte en bekeering, van verkiezing en rechtvaardigmaking met echte, levende kennis kunnen spreken, hebben zij al een weg van ontdekking achter zich, waardoor zij geleid werden, zonder dat zij van deze geestelijke stukken verstand hadden. De Heere leerde hen deze kennen in de practijk der godzaligheid, en toen konden zij er over spreken, toen eerst alleen. Zoo heeft nu ook de verbondsbetrekking tusschen God en Zijne Kerk van den beginne bestaan, maar is zij eerst door Noach, zooals wij zouden zeggen, ontdekt. Hij eerst kreeg er een klaar inzicht in, omdat de Heere aan Zijn knecht er dat licht over deed opgaan. Dat deed Hij in dit woord, waarin Noach gesteld wordt voor de geweldige tegenstelling tusschen het lot der wereld en het zijne. Alle vleesch, waarin een geest des levens is, zou van onder den hemel worden verdorven ; alle levende ziel op de aarde zou den geest geven. De Heere sprak niet meer over de menschen, begreep mensch en dier onder de woorden „vleesch, waarin een geest des levens is". Zoo diep was de menschheid niet in haar eigen oog, maar in Gods oog gezonken, dat thans mensch en dier in de schatting Gods van eenerlei waardij geworden zijn. Die zichzelve verheffende menschheid, in haar weelde en genotzucht, in haar God-loozen wandel, is voor den Heere blijkbaar verachtelijk geworden. Mensch en beest, er is thans in Gods oordeel geen onderscheid meer, zoo diep was de oude wereld gezonken, dat de mensch, die alleen toch naar Gods beeld was geschapen, die bij de schepping principieel werd onderscheiden van de dieren, die geheel afzonderlijk, als met bijzonderen raadslag Gods in het aanzijn was geroepen, nu door zijne zonde in Gods oogen zich tot de wereld der dieren had vernederd. Het is alsof de Heere zich niet meer verwaardigen wil den mensch te noemen, daar hij den adeldom van zijn geslacht ten eenenmale ingeboet had. Zoo zag God de oude wereld. En daarin blijkt zij nu ook de meest volstrekte tegenstelling van hetgeen het deel is der kinderen Gods. Deze wereld leefde in haar zondewaan door, ging onder in Godvergetenheid en gruwel. Zij leefde beestelijk, en zij wist het niet. Haar god was de buik, hare heerlijkheid in hare schande. En juist daarmede staat zij nu lijnrecht tegenover het leven van Gods kinderen. Zij worden aan zichzelven ontdekt, ook met zichzelven bekend gemaakt. Zij leeren, in tegenstelling met de wereld, die den gruwel der zonde indrinkt als water, hunne zonde kennen en daarmede zich ook voor Gods aangezicht vernederen. En die inleiding in de kennis der zonde kan inderdaad zoó diep zijn, dat zij zichzelven tot de dieren des velds voor den Heere nederbuigen. Hoor slechts hoe Asaph daarvan spreekt: „Als mijn hart opgezwollen was", zoo zegt hij, „en ik in mijne nieren geprikkel werd, toen was ik onvernuftig en wist niets ; ik was een groot beest bij U". Tot die diepte daalde hij in den afgrond der zonde af, dat hij zich voor Gods aangezicht met de beesten gelijk stelde. Maar diezelfde zoo diep vernederde Asaph laat er dan ook onmiddellijk op volgen : „Ik zal dan gedurig bij U zijn. Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen". Geweldig is dus de tegenstelling tusschen die oude wereld, die tot het verderf is bestemd, en Gods knecht Noach.
Die wereld waande zich gelukkig met hare goddeloosheid, had een vermaak in haar dierlijke ongerechtigheid en zij wist er niets van, dat de Heere eene walging van haar had, zoodat Hij tegenover Noach van geen menschen meer spreken wilde, doch mensch en dier op eene lijn van waardeering voor zich stelde. En daartegenover verschijnt nu het ontdekte kind des Heeren als een Asaph, zich vernederend in stof en asch voor des Heeren aangezicht, als voorwerp van de genade. - Het wordt ingeleid in de teederste verborgenheden der gemeenschap met God, ontvangt een toegang tot het Vaderhart Gods en mag van des Heeren eigen lippen hooren, dat het zal ingaan in Zijne heerlijkheid. Maar over die wereld met hare zonde spreekt God Zijn vonnis uit en wordt de mensch daarbij met de beesten tot den ondergang gedoemd. Het is al „vleesch", dat verdorven wordt en zijn geest zal geven op de aarde.
Tegenover dezen donkeren achtergrond van verlorenheid en doem ten doode, spreekt nu hier de Heere Zijn goddelijk „Maar", als om ons te doen stille staan met diep ontzag voor den afgrond, dien deze tegenstelling onthult voor onze oogen. Zooals Asaph die ook kende, toen hij zeide : „Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan. Gij roeit uit al wie van U afhoereert".
Dat gold precies zoo van deze oude wereld. Zij werd uitgeroeid, was bestemd tot ondergang in het oordeel, waaraan zij niet zou kunnen ontkomen. Maar van den man, die zich voor God verootmoedigde, geldt het: „Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen ; ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al Uwe werken te vertellen". En in dat licht verschijnt nu Noach tegenover de wereld, waarin hij leeft, als de Heere tot hem zegt : „Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten". Door dat woord wordt nu Noach's ziel ontdekt voor de geheel bijzondere levensbetrekking, waarin hij tot zijn God staat, Het wordt hem van den hemel verkondigd, dat God Zich tegenover Noach in een verdragsverhouding plaatste, dat er tusschen God en dezen Noach een geheel eenige verhouding bestaat, die niet van Noach, maar van de zijde des Heeren opgericht is. Die wereld ligt onder Gods vloek, en daartegenover verschijnt Noach onder het verbond.
Dat verbond is dus die door God den Heere ingezette verhouding tot Zijnen knecht Noach, waarin de Heere zelve zich persoonlijk verbindt, waarbij Hij instaat voor die betrekking tot Zijn knecht, waarin Hij het beloofde goed waarborgt. Het uitgangspunt voor die verbondsverhouding ligt niet in Noach, maar in Hem, die spreekt van „mijn verbond". Het beloofde was al van den Heere uitgegaan. Noach had er zelfs niet om gevraagd, maar de Heere liet hem nu verstaan, dat Hij met Zijn knecht Noach in zulk een levensbetrekking stond, die hem van den vloek der wereld verloste. Zooals er eerst gezegd werd in vers 8 : „maar Noach vond genade in de oogen des Heeren" en zijn leven beschreven werd in vers 9 als dat van „een rechtvaardig, oprecht man in zijne geslachten", die „met God wandelde", in tegenstelling met de wereld, van welke de Heere zeide : „Het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb", zoo wordt nu hier gezegd van die wereld, dat alle vleesch zal worden verdorven, dat al wat op de aarde is, den geest geven zal, maar van Noach zegt Hij : Met u richt Ik mijn verbond op. God was met Noach in die levensbetrekking getreden en Hij maakt deze nu aan Noach bekend. En die bekendmaking sluit nu aan op Noach's geloof. Aan de eene zijde de verbondsverzekering Gods, aan de andere zijde de geloovige Noach, die door het geloof dat verbond aanvaardt. Hij aanvaardt den waarborg des verbonds, dien de Heere daarin gelegd heeft. God zelve, die het verbond oprichtte, kwam aldus tot Noach. De uitgang dezer verbondsbetrekking is de Heere zelve, die met de onwederstandelijke genade tot Zijn knecht was gekomen om hem tot een rechtvaardig man te maken en die hem nu daarover het licht doet opgaan, opdat hij zich van die verbondsbetrekking klaar bewust zal wezen. Noach moet nu weten, wie en hoe de Heere voor hem is. In die wetenschap wordt nu de zekerheid des geloofs geboren in Noach's ziel over den uitslag van het oordeel Gods. God zelve is hem daarvoor een waarborg, daar Hij zich in het verbond met Noach had gesteld, Noach in die verbondsbetrekking had ingezet. Daarmede was aan Noach de ondergang der wereld als eene volstrekte, onafwendbare noodwendigheid verkondigd, maar eveneens verzegeld en verzekerd de verkiezende, reddende genade Gods, die over hem waakte. Zoo kon hij met onverstoorbare rust de woeling der wereld aanzien, haar tegenspraak verdragen, hare vijandschap weerstaan in de wapenrustig des geloofs. Hij zag in Gods licht, hoe de vloek zou worden vertrokken, maar ook, hoe hij, opgenomen in het verbond, zijn leven en dat der zijnen als een buit zou uitdragen. God zou zijn de Rotssteen zijns harten en zijn deel in eeuwigheid, ook dan, als de waterstroomen zouden bruisen, als de stormwinden zouden loeien, als de golven zouden klotsen. Noach zou alzoo de gansche geschiedenis door het levens beeld toonen, dat heen wijst naar de redding, die daar is in Hem, die door kruisdood en opstanding de Heere onze gerechtigheid is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's