GRETSKE„DE FREULE"
Een levenstragedie
Met toestemming van den Uitgever J. H. Kok, Kampen
Alleen de deur van Gretske's woning bleef gesloten, tot het haar tijd weer werd naar buiten te trekken en den boer op te gaan. Het beloofde wèl weer wat voor vandaag. Reeds in de vroege morgenuren was het buitengewoon warm, laat staan wat het verder op den dag zou worden, vooral wanneer de wind in het Zuiden bleef. Hoe scherp waren die kale grintwegen aan de oogen : hoe verhieven zich uit de verte de torens en schuren, als waren zij los van de aarde ; hoe leek de gezichteinder dichtbij, 't kwam van de droogte, zei Gretske tegen zichzelf.
Foei, wat stoof het! In de verte kwam een auto aantuffen. Geweldig, wat vloog dat ding. 't Leek wel een wolk van stof. En dan spraken de menschen óók nog, dat men op de gezondheid leven moest, en vooral voorzichtig moest zijn bij het inademen met het oog op dreigende besmetting. Of dit dan nu voor de gezondheid geen kwaad kon ? Dan leek het haar nog beter in de hooivelden, zooals daar ginder, bij Grondsma. Wat ging het er weer uit op „Landlust". Handen te kort bijna. Kijk eens , wat had de boer 't druk ! O, daar was Bouke, uit Groningerland, ook weer. Zij herkende hem nog wel aan den lichaamsbouw. Maar Bouke werd ook al ouder, net als zij. Hij begon zoo te hangen, 't Zou ook haast wel 't laatste jaar voor hem worden. Dan kon men hem ook niet meer gebruiken, evenmin als vóór enkele jaren haar, en dan zou hij óók moeten zien op andere wijze er te komen.
Zoo ging het oude menschen.
Maar zij wilde niet klagen ; zij mocht niet klagen. Wat maakte de Heere het voor haar goed. Eiken dag kreeg zij wat noodig was, en meer dan dat. En dan, die vriendelijkheid van de menschen ! Zelfs van den dominé. Wat was het een geruststelling, dat haar geld nu in veilige haven was en zij haar geheim, zoo lange jaren bewaard, hem mocht toevertrouwen. Dominè zou wel zorgen, dat het nu alles zoo kwam, gelijk zij het graag had. En al was het dan maar dat één kind daardoor voor de ellende beschermd bleef, die zij als jonge wees had doorworsteld, dan zou het al zoo heerlijk zijn.
Zoo dacht zij onder het loopen weg, tot de eerste klant was bereikt en een oogenblik in de schaduw kon worden verpoosd.
„Warm, hè Gretske !" — werd haar gezegd, en toen werden de korven doorsnuffeld om een en ander uit te zoeken, waarop betaling volgde, en de reis weer verder ging. Nu niet meer over dien stoffigen weg, die haar zoo pijn deed aan de oogen, maar nu de landerijen door, over vondertjes en hekken, waarbij oppassen de boodschap was, omdat de schoenen zoo glad werden in het hooUand, maar waar het tusschen het grazend vee of het welriekend hooi toch oneindig aangenamer liep, dan te midden van die stofwolken.
En al maar verder ging het pad van huis, in wijden boog, van den een naar den ander, altijd met hetzelfde doel, zoo geregeld mogelijk op het zelfde uur, in de meeste gevallen met hetzelfde resultaat en dezelfde ontmoetingen.
Bij sommigen werd haar een verkwikking bereid, — een kop koffie of een glas karnemelk, of een kopje thee, een enkele maal een stuk brood of ook wel iets van 't middagmaal, doch dit laatste was uitzondering. Omdat zij dit zélf niet wilde. Zij wüde immers niemand lastig zijn. Dan bleef zij liever zoó lang ergens aan den weg zitten tot zij wist dat de schafttijd verstreken was en de arbeid weer aangevangen. Niemand zou later moeten kunnen zeggen, dat Gretske een klaploopster was, die op zoo'n manier aan den kost zocht te komen. Dan liever voorbij, heelemaal voorbij van alles, dan dat men haar van onbeleefdheid of van brutaliteit zou kunnen beschuldigen. Alleen op „Landlust", daar was het iets anders. Daar voelde zij zich altijd nog zoo'n beetje thuis, als een, die er bij behoorde. Ook al, omdat de kinderen veel van haar hielden, dank zij dat blikken busje met gekleurde suikertjes, en omdat de boerin eenige voldoening vond in de zorgvolle bejegening van Gretske, voor hetgeen zij vroeger wellicht in barmhartigheid en ook in waardeering te kort was geschoten. Daarom ging zij van hier nooit met ledige handen, en toonde men voor haar meer dan gewone belangstelling.
„Gretske is vandaag óók laat" — had de boerin vóór enkele oogenblikken nog tot Sien, de meid, gezegd, „'t Is al óver vieren en nóg zie ik niets aankomen".
„'k Meende toch wel haar straks van „Welgelegen" te hebben zien naderen", zei Sien, terwijl zij de schoon geschrobde straat tot aan 't einde op haar sokken uitliep en toen de hand boven de oogen hield, om zoo beter in de verte te kunnen turen. Maar ook Sien zag geen menschelijk wezen naderen; alleen dwaalden haar oogen meteen terzijde, waar hun volk druk in de hooiïng was en Theun, de knecht, boven op den hooiwagen stond om de hem toegestoken hoeveelheid met beide armen in ontvangst te nemen en dan zorgvuldig op te laden.
Theun, voor wien zij in de laatste weken bijzondere attentie had, tot ergernis van de boerin. dle zoo'n vrijerij binnen de deur niet gedoogde, maar waar tegen nu eenmaal niet veel te doen en ook niet in te brengen was. Vooral niet, omdat beiden zoo flink in hun werk waren.
„'t Zal wel van de warmte komen, dat Gretske zoo laat is : heeft de vrouw behoefte aan het een en ander ? " vroeg Sien.
„Mijn koffieboonen zijn bijna op, en de boer heeft trek aan die mooie koperen tabaksdoos, die zij de vorige week in de korf met snuisterijen had, zoodat ik hem daar eens mee verrassen wil, maar ik zeg het meer, omdat ik mij ongerust maak over haar. Gretske .begint zoo gebrekkig te worden ; zij moet bij de vonde geen ongeluk krijgen"
„'t Zal wel van de warmte komen, dat Gretske zoo laat is : heeft de vrouw behoefte aan het een en ander ? " vroeg Sien.
„'t Valt wat mee met de oude; zij kent den weg en is voorzichtig".
Maar het viel niet mee. 't Viel Gretske den geheelen dag niet mee. Zoo verbazend moe in de beenen en zoo vreemd in het hoofd. Of 't luiheid was ? Doch toen zij dat loome gevoel trachtte te overwinnen door vlugger op te loopen, ging het heelemaal niet. 't Klopte en hamerde daar binnen van „waar ben je". Tikke, tikke, tik, net een uurwerk. Wat dat toch wezen mocht. Soons hoorde je er van, dat de menschen plotseling stierven. Als zij ook eens onvervracht van hier geroepen werd. Gelijk haar eigen ouders, toen zij nog een klein meisje was en zooals indertijd op Lombok met iemand plaats greep, waar Ka haar van verteld had, toen zij ziek was. De man werd door een beroerte getroffen en zat dood op zijn stoel. Ka is toen nog zoo van hem geschrokken. Omdat zij d'r geen erg in had dat hij dood aan tafel zat. „Ben je d'r in ? " — had zij geroepen, doch kreeg geen antwoord. Toen liep zij naar binnen en vroeg hem iets, doch kreeg weer geen antwoord. En toen zij daarop zei „hoor je me niet ? " — en hem meteen aankeek, was zij van schrik bijna omver gevallen, omdat zij toen zag, dat het hier niet in orde was. Toen is zij de straat opgehold en heeft al maar geroepen : „Menschen kom toch, de Rooie is dood !" Maar dat alles gaf niet veel, want de man was werkelijk gestorven.
Als zij ook eens zoo spoedig stierf. Een lang ziekbed heeft zij nooit begeerd, maar zóó, in een oogenblik de eeuwigheid in !
Gelukkig dat die zaak met het geld in orde was. Een lieve man toch, die dominee. Wie had ooit kunnen denken dat zij haar geheim nog eens aan hem zou toevertrouwen ! Als de Heer haar nu ook maar genadig mocht zijn. Maar dat stond immers in dat Boek beloofd. „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven", had zij gelezen, en ook van het Vaderhuis met zijn vele woningen. En van den hemel, waar alles zoo heerlijk en zoo heilig is en waar de verlosten wandelen in het volle licht van Gods heerlijkheid.
Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's