KERKELIJKE RONDSCHOUW
Het boek van Dr. J.Th. de Visser „Kerk en Staat".
Over dit groote en grootsche werk van dr. De Visser, in drie kapitale deelen verschenen, is veel goeds gezegd, ook veel dat minder aangenaam klinken moet voor den schrijver. Met name prof. dr. H.H. Kuyper heeft het werk in „De Heraut" nog al onder handen genomen en er is toen wel een en ander los gekomen. Ook prof. mr. L.J. van Apeldoorn heeft zich wel eens minder gunstig over dit boek uitgelaten.
Wij kunnen daarover hier veilig 't zwijgen toe doen. Dat het werk verschenen is, bewijst dat dr. De Visser weet te werken en het geeft heel wat materiaal inzake dit gewichtig onderwerp. De kenners moeten dat kluifje nu verder maar behandelen.
Dat wij nu hier op dit boek over „Kerk en Staat" van dr. De Visser terugkomen, vindt z'n oorzaak in een artikel van prof. Van Apeldoorn in „Het Algem. Weekblad voor Christendom en Cultuur" van, 25 Jan. j.l. Daar lezen we:
,,Nog een ander belangrijk punt moet ik hier aanstippen, ten bewijze, hoe weinig serieus, uit wetenschappelijk oogpunt, dr. De Visser gewerkt heeft. Op bladz. 233 en volg. van het derde deel verdedigt hij op meer uitvoerige dan overtuigende wijze, de meening dat Koning Willem I niet alleen volgens de Grondwet van 1814, maar ook volgens die van 1815 het recht had om de organisatie der Hervormde Kerk te regelen, van welk recht hij dan in 1816 gebruik gemaakt zou hebben. De organisatie der Hervormde Kerk is daarom, volgens dezen schrijver, ab initio wettig geweest.
Dr. De Visser verdedigt hier dus eene meening, tegenovergesteld aan die van de gezaghebbende schrijvers op staatsrechtelijk en kerkrechtelijk gebied, mannen van de meest uiteenloopende politieke en kerkelijke overtuiging. Thorbecke, S.J. Hingst, B.J. Gratama, S. van Houten, A.F. de Savornin Lohman, D.P.D. Fabius, W. Heineken, R. Kranenburg, F.L. Rutgers, C. Hooyer, J.J. Prins, H.G. Kleijn, E. César Segers, en ook de Regeering zelve in 1842 waren eenstemmig in hun oordeel, dat onder de Grondwet van 1815 de Koning geenszins het recht had om aan de Hervormde Kerk eene nieuwe organisatie op te leggen.
Natuuriijk staat 't dr. De Visser, al is hij geen jurist, volkomen vrij, over deze juridische kwestie eene andere opvatting te verdedigen dan die, welke door onze uitnemendste juristen gehuldigd werd, Maar deze verdediging komt wel in een heel vreemd licht te staan, als achteraf blijkt dat het daarmede den schrijver zelven geen ernst geweest is.
En zoo is het toch! Want op bladz. 628 schrijft dr. De Visser: ,,Tevens werd aan de Overheid (bij de Grondwetsherziening van 1815) het recht ontnomen om zich in te laten met de organisatie van eenige Kerk; in dit opzicht verviel het onderscheid tusschen gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde gezindheden".
Hier werpt de schrijver dus zelf zijn geheele betoog van bladz. 233 volg. omver, waar hij in krasse bewoordingen had beweerd, dat de Grondwet van 1815 den Koning het volste recht gaf om de Hervormde Kerk te organiseeren en de tegenovergestelde meening van Fabius „onbegrijpelijk" had genoemd!"
Prof. Van Apeldoorn, die ten opzichte van het boek van dr. De Visser verder zegt: ieder, voor wien de historie iets anders is dan de gewillige dienares van de politiek, ieder, wien het ook op historisch gebied uitsluitend te doen is om de waarheid, zal dit boek met de grootste voorzichtigheid moeten gebruiken" — zegt verder: „Vast staat in ieder geval, dat hij over de financiëele verhouding van Kerk en Staat na de Revolutie niet zoo had kunnen schrijven als hij gedaan heeft, indien hij de geschiedenis vóór 1795 niet had verwaarloosd".
Dan volgt tenslotte de mededeeling van prof. Van Apeldoorn, dat in den loop van dit jaar in een onzer wetenschappelijke tijdschriften een artikel over deze materie van zijn hand zal verschijnen. Over de financiëele verhouding dus van Kerk en Staat sinds de Revolutie, zal prof. Van Apeldoorn ons straks nog wat nader inlichten, wat ons ten hoogste welkom zal zijn. Meer licht in deze is gewenscht.
Een wonderlijk Boek.
Telkens wat nieuws! En toch is er ook weer niets nieuws onder de zon. 't Nieuwe is ook wel eens oud, met de oude ontkenningen, welke het Christendom gelukkig eeuwen en eeuwen heeft weerstaan en kunnen verduren. Zoo is er blijkbaar in Duitschland een boek verschenen van Werner Hegemann, dat tot titel draagt „De geredde Christus", waarin dan betoogd wordt, dat Christus in het geheel niet aan het kruis is gestorven! Hij is van dit alles gered! (Der gerettete Christus). —
De schrijver beweert, dat Christus nog lang na Zijn veroordeeling door Pilatus geleefd heeft. De discipelen begrepen van de leer van Christus niets en de apostelen maakten er maar wat van. Doch Jezus bleef zelf leven en hier ligt de verklaring van 't feit, dat de christelijke gemeente zich zoo snel uitbreidde. De Bijbel leert volgens den schrijver, dat Jezus zelf den martelaarsdood beslist heeft veroordeeld. Hij beroept zich daarvoor op het woord: „Barmhartigheid wil ik, en geen offerande". Uit zijn gebed en zijn houding in Gethsémané zou duidelijk blijken, dat hij zich inwendig tegen den dood verzet heeft.
Verder zouden er in het geheel geen betrouwenswaardige getuigen bij zijn dood zijn geweest. De vrouwen stonden immers van verre. En de jongeren waren gevlucht. De verschijningsverhalen wijzen op een lichamelijk verkeer, precies als vóór de verhalen van de kruisiging. Jezus zal dus wel aan het kruis zijn gehangen, maar na eenigen tijd bevrijd zijn en Jozef van Arimathea zou hem een tijdlang hebben verborgen. Staat er in het Evangelie, dat Jezus het hoofd neigde en den geest gaf; dan beteekent dit dat Jezus in een soort onmacht viel. Dit geheele betoog wordt — zoo zegt het Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur, waaraan we deze fraaiigheden ontleenen — gekruid met speculaties over het weerzinwekkende van het bloedoffer en weder met nog eenige ponden heiligschennis! Het Alg. Weekblad vraagt ten slotte: „Zijn wij in onze cultuur langzaam maar zeker bezig ons verstand te verliezen?" Wij zouden zeggen: laten degenen die den Bijbel eeren en liefhebben als Gods Woord, den moed niet verliezen! Dit zal de laatste lasteriijke dwaasheid wel niet zijn en zeker ook niet de laatste aanval op Gods Woord. Maar telkens wordt gelukkig weer bewezen dat de wijsheid der menschen dwaasheid is bij God en de dwaasheid Gods de hoogste wijsheid!
Het kerkelijk huwelijk en de echtscheiding.
Bisschop dr. Fursa van de Anglicaansche Kerk heeft zich zeer scherp geuit ten opzichte van de echtscheiding en verzet er zich tegen, dat het hewelijk van menschen, die gescheiden zijn van hun man of vrouw, kerkelijk zal worden ingezegend, wanneer zij bij een andere huwelijksverbintenis daar om vragen. Aan ongedoopten en aan personen, wier vorig huwelijk door echtscheiding is ontbonden, wil hij de kerkelijke huwelijksbevestiging weigeren.
„Men heeft mij" — zoo zegt hij — „een bekrompen Kerk-mensch genoemd, en gezegd, dat aan mijn optreden een eind moest worden gemaakt. Nu, laat men dat doen: tot zoolang zet ik door. Het heet tegenwoordig, dat wij het wel buiten God kunnen stellen en van de Kerk maakt men dan een schijnvertooning. Daar doe ik niet aan mee. Wie den plechtigen eed voor God heeft afgelegd, om in alle omstandigheden een vrouw of een man trouw te blijven en dien eed heeft gebroken, behoeft mij niet te komen vragen, dien zelfden eed nog eens te mogen afleggen. Ik maak van Gods Woord geen heiligschennende klucht". Vreeselijk ook, dat de echtscheiding aan de orde van den dag is! En om wat oorzaak! Getuigt het niet tegen ons en moet niet de eisch van Gods Woord luide weerklinken? Ook hierin moet weer openbaar worden, dat in het houden van Gods geboden groot loon ligt!
Een statistiek.
Bij de Algem. Landsdrukkerij te 's-Gravenhage verscheen het Statistisch Zakboek van 1928. Dat boek geeft ook een kijk op de verhouding van ons volk tot de verschillende Kerkgemeenschappen in de jaren 1899—1920. „De Heraut" geeft, ontleend aan de Leeuwarder Kerkbode, een paar cijfers, waardoor de verhouding van ons volk tot de Kerk eenigszins wordt weergegeven.''
Hervormden. In 1899 bedroeg het percentage mannen 48.29; vrouwen 48.43. In het jaar 1920 was het resp. 40.94 en 41.40. Achteruitgang dus in getalsterkte; in aantal.
Roomschen. In 1899 : mannen 35.18; vrouwen 34.97. In het jaar 1920 : 35.56 en 35.6. Vooruitgegaan dus.
Gereformeerden. In 1899: mannen 7.05, vrouwen 7.01. In 1920: 8.20 en 8.46. Vooruitgegaan dus. (Welke ,,Gereformeerden" dat zijn, weten, we niet precies. Enkel en alleen van de Gereform. Kerken?)
Chr. Gereformeerden. In 1899: mannen 1.06; vrouwen 1.08. In 1920: 0.71 en 0.75. Achteruitgegaan dus.
Joden. In 1899: annen 1.88; vrouwen 1.97. lm 1920 : 1.54 en 1.64. Achteruitgegaan dus.
Kerkloozen. In 1899: mannen 2.25; vrouwen 1.97. In 1920: 8.60 en 6.95. Vooruitgegaan dus.
Wat zou het heerlijk zijn, indien de Hervormde Kerk, waartoe altijd nog ongeveer 41 van de 100 Nederlanders behooren — tegen 35 van de 100 tot de Roomsche Kerk — eens meer en meer staan mocht als een getrouwe getuige van Jezus Christus, als een verkondigster der Waarheid Gods, als een lichtend licht en een zoutend zout!
Nog niet zoo dwaas geredeneerd!
In „De Gids", een blad "dat in Rotterdam verschijnt, schrijft een vrijzinnig Hervormde uit Hillegersberg, dat 't toch wel wat brutaal is van de vrijzinnig Hervormden in die gemeente, om den Kerkeraad en het Kiescollege te verzoeken een vrijzinnig predikant te beroepen, nu er te Hillegersberg een tweede predikantsplaats gesticht is en het beroepingswerk van een tweeden predikant in uitzicht is gesteld. Waar zoo een geestverwant van de vrijzinnigen schrijft, is 't wel de moeite waard er even acht op te geven, hoe hij argumenteert. Hij begint te zeggen: „te veel gevraagd". En gaat dan voort: „Dit verzoek getuigt allerminst van bescheidenheid. En is bovendien niet in overeenstemming met het door de vrijzinnig Hervormden steeds met zooveel voorliefde gepropageerde stelsel van evenredige vertegenwoordiging. De gemeente is in groote meerderheid confessioneel en de vrijzinnig Hervormden kunnen moeilijk aanspraak maken op de helft der predikantsplaatsen. Kan men z'n tijd niet afwachten? Of is het verzoek een demonstratieve daad, zonder meer? Ik hoop van niet! En dan, welke wijk zal de nieuwe predikant krijgen? Terbregge misschien, waar zoo goed als geen vrijzinnigen wonen en waar de Gereformeerde Bond verreweg de sterkste partij is? Moet daar een vrijzinnig predikant komen, die misschien op Zondagmorgen 10 of 12 menschen in de kerk ziet? Of moet daar een predikant komen, die dezelfde richting vertegenwoordigt als de overgroote meerderheid der gemeenteleden? Natuuriijk de laatste. Ook en vooral naar vrijzinnige opvatting moet Terbregge een man van den „Bond" of ten minste een rechts-confessioneel predikant hebben. Men zij toch redelijk in zijn verlangens! enz." Wij willen voor deze verstandige woorden — te vinden in „De Gids" van 11 Jan. j.l. — gaarne hier een plaatsje inruimen. „Ook en vooral naar vrijzinnige opvatting moet Terbregge een man van „den Bond" hebben". We helpen 't wenschen!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's