De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

Uit het ongeschreven Woord.

10 minuten leestijd

Genesis 4 : 13, 14. En Kaïn zeide tot den Heere : mijne misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn ; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.

XXXIII.
2e Serie.
Er is zondekennis en zondekennis. De misdaad kan geweldige consciëntie-wroeging baren, den mensch alle rust benemen, hem voortjagen van oord tot oord, zonder dat er van een komen tot God sprake is. De geschiedenis der groote misdadigers leert het, hoe vreeslijk de uitwerking van gewetenswroeging is. Herinner u slechts de historie van Jut, die nu misschien eene halve eeuw geleden eene rijke dame Mevrouw v. d. Kouwen in Den Haag op gruwelijke wijze vermoord heeft om zich haar goud en geld te kunnen toeëigenen. Hij trok niet de opmerkzaamheid der justitie, woonde zelfs de begrafenis van zijn slachtoffer bij en ging alzoo met den grooten schat, door deze misdaad verworven, de wijde wereld in met de vrouw, die hem behulpzaam was geweest. Vele jaren zwierf hij met haar rond van werelddeel naar werelddeel. De gansche wereld trok hij door om eindelijk na jaren in het vaderland terug te keeren. Toen zelfs verdacht hem niemand en zijne misdaad zou onopgeklaard gebleven zijn, indien ook aan hem niet het vonnis des Heeren over Kaïn gesproken, voltrokken was geworden. Zelve echter klaagde hij zich aan bij de justitie. En ontroerend was het verhaal, dat hij deed, van zijn zieleleed na de misdaad ervaren. Nergens had hij rust kunnen vinden, van oord tot oord was hij gedwaald, van stad tot stad, van land tot land en steeds werd hij voortgedreven op dezelfde wijze als het ons van Kaïn wordt beschreven. Er is in de zondedaad zelve een oordeel gegrond, zoodat wie ontkomt aan den menschelijken rechter, daarom nog niet aan het Recht ontsnapt. God vervolgde Kaïn, sprak tot Kaïn. Het leed vlijmde door zijne ziel, ja, zelfs hoorde hij er de stem des Heeren in en toch kwam hij niet tot verootmoediging voor des Heeren aangezicht.
Zoo kan dus ook een natuurlijk mensch diepe ontdekkingen voor zonde kennen en toch van de genade Gods vervreemd blijven. Daardoor is hij dan ook van Gods kinderen onderscheiden. Ook zij kunnen diep vallen, grove zonden plegen, tot gruwelijke misdaden komen en een geweldig zieleleed ondergaan. Daarin komen zij dus met den natuurlijken mensch overeen. Maar dit is het onderscheid, de Heere laat hen met die verlorenheid, met hunne wroeging en leed niet alleen. Zij worden er mede uitgedreven tot Gods aangezicht en leeren daar, hoe bitter het is tegen God te zondigen. Dat ontgaat den natuurlijken mensch, want deze blijft met zijne zondewroeging alleen, blijft alleen met de beschuldiging zijner consciëntie, met zijn angst en met zijne vrees. Asaph zegt het van Gods kinderen aldus : „dacht ik aan God, zoo maakte ik misbaar". Welk eene bange worstelingen kende hij met God ! Zal dan, zoo vraagt hij als in vertwijfeling, „de Heere in eeuwigheid verstooten en voortaan niet meer goedgunstig zijn ? " Ja, zoo diep gaat zijn leed, dat hy zegt: „dit krenkt mij". Maar van dit worstelen en zoeken en strijden, is iiu bij den natuurlijken mensch niets te speuren. Hij denkt niet aan God. En als hij misbaar maakt, dan is het uit vrees voor zijn naaste, uit vrees voor de straf, over wat de menschen zullen zeggen, doch van God weet hij niet en tot Hem komt hij dus "iet. Hij dwaalt voort met de pijnen des gewetens.
En van zulk een zondaar is nu Kaïn het exampel. En de Heere stelt hem als een levensbeeld voor de ingang der eeuwen, die komen zullen, opdat de menschheid tot hare leering het altijd weer hooren zal, welk lot zulk een misdaad brengt over hem, die haar bedreef. Hij zal Gods aangezicht niet zien, niet kunnen zien, want als Hij Zijn aangezicht verbergt, wie zal Hem dan zien ? Dus die van God vervreemde zal met zijne gruwelen in eeuwigen nacht verkeeren moeten. Met zijne zonde, met de ontwrichting, die zij baart, zal hij alleen zijn. De Heere laat hem los en hij wordt aan zichzelven overgegeven en overgelaten. In zijn duister zal geen ster der hope lichten, op zijn nacht geen dageraad volgen. En als hij roept, hem zal geen antwoord geworden, zijne stem zal weerklinken langs de boorden van zijn afgrond, die hem niet zullen kunnen verhooren. Zoo zal hij, hulpeloos wegkwijnend, sterven in zijne zonde, den voorsmaak ontvangend van het eeuwig lijden, dat hem wacht. Diep heeft Kaïn dit ingeleefd, zoo diep, dat hij het heeft uitgesproken. Zelve verhaalt hij van het vreeselijke lot, dat hem in zijne eenzaamheid drukt, als hij zegt: „voor Uw aangezicht verborgen". In die ééne korte en toch zoo veelzeggende omschrijving ligt om zoo te zeggen eene eeuwige eenzaamheid opgesloten. Door zijne wolken dringt geen zonlicht. Verborgen voor Gods aangezicht, omdat hij God niet kan ontdekken, van Zijne lippen niet kan beluisteren, dat er vergeving is zijner zonde. Zijne hand niet kan ontwaren, die de misdaad van hem wegnemen kan. Dit is het vreeselijkste lot, dat den mensch kan treffen. Voor eeuwig verstooten van Zijn goddelijk aangezicht en dus geworpen in den smeltkroes van Zijn recht. Verteerd te worden door het vuur der gerechtigheid en toch nimmer te verbranden. Als de braambosch, die Mozes zag, te worden doorgloeid en toch nimmer te vergaan door het vuur van Zijn recht. Als zulk een afschrikwekkend heeld staat Kaïn voor de menschheid aller eeuwen, opdat zij uit zijn lot zal leeren, dat niemand zich tegen God verharden kan en vrede hebben.
Ach, het is waar, in onzen oppervlakkigen tijd willen de menschen van Gods eeuwig recht niet weten en ook niet hooren. Allerlei wind van leer wordt uitgezaaid, waarin de liefde Gods wordt gemengd om de consciënties in slaap te sussen. „God is liefde", zoo kan men het hooren in de kringen, waarin met een zoogenaamd ruim evangelie wordt gespeeld. Zoo ergens, dan blijkt juist daarin, dat deze modernistische kringen voor niets meer blind zijn dan voor dat goddelijke Wezen, welks deugdenbeeld gedragen wordt door Zijne liefde, die Zijn Wezen is. Het zijn juist deze kringen, die meenen zooveel verlichter te zijn dan het Gereformeerde volk, dat zij minachten als ware het niet ontwikkeld genoeg, die zich meer dan eenige andere schuldig maken aan eene vermenschelijking van het goddelijk Wezen. Zij trekken den Heere van Zijnen troon en dringen Hem neder in het creatuurlijk leven. Zij verzinnen zich een god, die geen God is, maar een soort mensch van grootere afmeting dan die wij bij ons waarnemen, maar toch een menschelijke god. Ja, zij maken zich een god, die veel beter is dan de Heere, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard en zij nemen zichzelven als een maatstaf om ons te zeggen : wie God de Heere wel moet zijn. En zij zijn zoo liefderijk en zoo goed en zoo deugdzaam, dat zij er nooit toe zouden komen een eeuwig oordeel uit te spreken. Zoo maken zij zich andere moderne goden, niet meer van hout of steen, want daarvoor zijn zij te verlicht, maar van menschelijke denkbeelden, die zij zich formeeren naar het goeddunken huns harten. Zoo bedriegen zij zichzelven en hunne medemenschen en denken zich met hun afgod een toekomst, waarin van Gods recht niet meer zal worden ervaren. In onbekeerlijkheid misleiden zij zichzelven en leeren zij anderen in hunne zonden voortleven, zich troostend met een liefde Gods, die Zijn Wezen niet is.
Want, ja. God is liefde, maar zoo iets, dan is dit juist het aangrijpendste, het ontroerendste, omdat die liefde de handha­ving van Zijne eere en rechten in zich sluit. Die liefde Gods is het vuur, dat den zondaar eeuwig zal verteren, het onuitblusschelijk vuur, dat geen schepsel dooven kan, de buitenste duisternis, waarin de zondaar geen licht meer zal zien dagen. En daarom zegt dan ook Kaïn : „ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn". Hij zal den Heere niet kunnen zien, omdat hij weet, dat hij voor den Heere niet kan bestaan. Hij zal wel roepen tot God, maar geen antwoord ontvangen.
De Heere openbaart alzoo aan de menschheid, als zij nog in hare prille jeugd is, reeds Zijn eeuwig recht over hare zonde. Kaïn is het levend exempel om het haar voor te houden, van hem gaat de onafwijsbare vermaning uit, dat er voor den onbekeerlijken zondaar niet anders te wachten kan zijn, dan verberging voor Gods aangezicht. En dit is zóó, juist vanwege dit feit, dat God liefde is. Niet eene liefde als die des menschen, maar liefde, die in zich sluit, dat Hij Zijne eere aan geen ander geven kan.
Daarbij komt nog bovendien, dat de ontkenning van Gods eeuwig recht, de loochening dus der eeuwige straf, toerust op eene algeheele miskenning van het zedelijk bewustzijn des menschen zelf. Waaruit is het anders te verklaren, dat de eeuwen door de menschheid, krachtens haar eigen zedelijk wezen, met de misdaad het besef der vergelding heeft verbonden. Waar wij den mensch ook aantreffen, in welke stadia ook van cultuur, verschjjnt hij met vergeldings-voorstellingen, die de onmiddellijke vrucht zijn van het zedelijk bewustzijn, dat hem kenmerkt. Alleen in de wijsbegeerte, met name der Westersche volken, in de pantheïstische systemen, wordt de menschelijke rede aan den arbeid gezet, om dit vergeldingsgeloof te dooden, zooals zij het zonde-besef trachten te dooden en het verantwoordelijkheidsgevoel trachten uit te roeien om zich een zedelijk leven te phantaseeren, dat niet meer leeft, maar geleefd wordt en dus de werkelijkheid ten eenenmale miskent. In al deze philosophieën wordt met de zonde en met het vergeldingsbesef ook het wezen van het zedelijke verkracht. En daarom, als het er op aankomt, wreekt zich deze miskenning van het wezenlijk zedelijke in den mensch.
Geheel ongegrond is de moderne oppervlakkige beschouwing van de vergelding, deze loochening van Gods eeuwig recht, deze ontkenning der eeuwige straf, daar toch immers de eischen van de zedewet zelve, zooals zij in het menschelijk leven gegeven is, dit vergeldingsbesef met noodwendigheid voortbrengen. Het leven laat zich niet door valsche redeneeringen en ijdele wijsgeerige speculaties, die het wezen van het zedelijke zelf miskennen, maken tot iets anders dan het is. En Gods Woord zelf, dat juist daardoor zich onderscheidt van alle menschenwoorden, dat het de menschelijke levensopenbaringen in hare reinheid en zuiverheid voorstelt, zonder deze te verdoezelen en te vervlakken, houdt ons dan ook deze zedelijke werkelijkheid der vergelding in hare ontroerende geweldigheid voor. De Heere Jezus zelve spreekt niet anders dan hier de Heere tot een Kaïn. En de Heere Jezus wist wat in den mensch is. Hij peilt alle diepte van onzen val, zooals Hij ook inziet in de oneindige diepte van Gods recht, wanneer Hij spreekt van het „adderengebroedsel", waaraan Hij de vraag voorlegt: „hoe zult gij der helsche verdoemenis ontvlieden ? " En toch heeft niemand liefgehad als Hij, die Zichzelven gegeven heeft tot in de versmaadheid van den dood des kruises. Hij, die de Zoon des menschen was, de mensch, die zeggen kon: „wie overtuigt Mij van zonde ? " Hij was het ook, die sprak van de buitenste duisternis, waar weening zal zijn en knersing der tanden. Hij bevestigt alzoo de oordeelen, die over Kaïn werden uitgesproken niet alleen, maar door Kaïn zelven Werden gekend. En een iegelijk, die waarachtig ontdekt wordt door den Heiligen Geest, leert zijne zonde zien, zijne verlorenheid kennen, leert met den Psalmdichter kennen : „de 'banden des doods, die hem omvangen en de angsten der hel, die hem treffen", maar roept van uit de diepte der nooden ook den Heere aan: „Och Heer, och wierd mijn ziel door U gered". Maar wie niet ontdekt wordt, en als een Kaïn voortleeft in Zijne onbekeerlijkheid, van dien geldt het: „En zij hebben vele vonden gezocht", hoewel God den mensch recht gemaakt heeft. En zoo zullen zij beschaamd worden in den dag, waarop de Heere hen stellen zal in het licht van Zijn goddelijk aangezicht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's