Verschoppelingen
Feuilleton
EEN OORSPRONKELIJK VERHAAL DAT AANVANGT ONGEVEER 1870
Ja, dat was het, wat hem bezwaarde, wat hem somber stemde ; de onscheidbaarheid van die twee, die hij ja, die hij — liefhad. Maar die liefde tot beide — hoe echt en hecht ook — was niet gelijk, omdat freule Virginie iets heel anders voor hem was dan Marie. In de nabijheid van Marie bleef hij op de aarde ; maar zelfs alleen het denken aan de freule opende hem een hemel van wondere heerlijkheid. Hare verschijning was eens voor hem geweest als die van een bewoonster van hooger, véél hooger, van de allerhoogste gewesten, en dat was zoo in zijn ziel gebleven. Haar tehuis was daar, waar geen zonde, geen onreinheid ooit binnenkomt, waar de wolf in vrede verkeert met het lam : in de stad, waar zelfs het söhoeisel niet in 't minst bezoedeld kan worden, omdat er de straten van goud zijn. Freule Virginie was voor hem een koningin, «n hij was daar tegenover de versohoppeling, een slavenzoon, meer niet. Maar een slavenzoon, die altijid zou willen staan aan de deurposten van het paleis, waar hij van die geliefde, hoog vereerde verschijning al den dag zou kunnen genieten.
Freule Virginie was voor hem het beeld van den ideaalmensch der toekomst, der Nieuwe aarde. Vier oogenblikjes van zijn heele leven had hij haar ontmoet : eerst spelende op de mandoline en zingend dat wondere : „Neen niet van de aarde", dan was ze — in de hei — te paard tot hem gekomen ; daarna was hij bij haar geweest in „'t kasteel", voor Marie, en nu •— had hij haar hooren spreken tot de kinderen en — tot hem. Van Daniël tusschen de leeuwen had ze gesproken en van zijn onwankelbaar vertrouwen op God. In haar blik en fiere houding hadden de kinderen, en hij zelf ook, des profeten vertrouwen op, en zijn vriendschap met zijn God gezien ; en indien zij zelf daar zóó tusschen die leeuwen had gestaan, zouden die woeste dieren met zooveel ontzag tot haar hebben opgezien, dat ze haar niet zouden durven naderen. Zooais de kinderen en hij ademloos naar haar luisterden en met verrukkelijk genot hun blik boeiden aan die zeldzame gestalte met de altijd ten hemel geheven hand, als om allen daarheen, naar omhoog te wijzen en te lokken, zóó hadden de leeuwen met verbazing naar die machtige Daniëlsgestalte gezien, en hun geweldigen kop gebogen voor dien onbevreesden, in God vertrouwenden blik. Zóó stond, wie God lief had, tegenover de wereld, de zonde en het eigen booze vleesch, sterker en woester en ontembaar dan leeuwen.
Ja, zoo stond zij daar. Zóó had hij haar alltijd gezien en zóó zag hij haar nog.
Maar Marie was een mensch als hij zelf, van vleesch en been, een Delberger, iemand van deze aarde. Geheel een mensch als hij zelf, maar beter, degelijker, vaster van karakter verstandiger en bezadigder dan hij. Ja, hij vond het toch ook een genot haar te bezien. Wat was ze altijd goed voor hem geweest! Hoe blij was ze, alsof 't haar eigen welzijn gold, toen ze zich in dien laten avond zoo onverwacht een paar uur tijds zag toegeworpen, tijd, om hem te leeren lezen. Iets stugs en hards scheen ze toen wel over zich gehad te hebben ; maar hoe was dat stil-aan verzacht! Doch altijd was ze groot geweest in 't geloof en als jong meisje was ze om Christus' wil uit huis gebannen. Ja, Marie was toch ook iets zeldzaams, iets eenigs. Geen tweede meisje was er als zij ! En hoe gevoelig en teer ! Altijd was ze al een moedertje geweest met zorg voor anderen als een bedaagde.
Nu was ze immer bij freule Virginie ! 't Was of ze daar eerst een kind, een heel lief kind was geworden. Mooier — ja, mooier ook ! Iets wonderlijks van de freule straalde op haar af, iets bekoorlijiks en machtigs. Die twee — ja, hoe stond er ook weer in den Bijbel ? — die twee „die beminden, en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden". Freule Virginie en Marie zouden ook maar alleen door den dood van elkander kunnen scheiden. Hij — o dat voelde hij zoo in 't diepste van zijn wezen — hij — indien hij de freule ware, zou hij van Marie, en nadien hij Marie ware, van de freule niet willen scheiden !
En nu ging hij heen van hen ; wie weet, hoe lang 't zou duren, eer hij beiden of één van beiden weerzag ! En wie weet, of zijn weg, door God hem aangewezen, Ihem niet immer van die twee geliefden zou wegvoeren ! Ware hij herder gebleven, dan — •— ja dan zou hij ze soms — maar dan zou
Wonderlijk ! raadselachtig ! Dat Godsbestuur toch ! Omdat hij zooveel van Marie hield, was hij in den nacht voor haar naar de freule gegaan, had voor haar gebeden, zoo veel gebeden, zoo vurig voor haar gesproken, en — daardoor had hij haar van zich gescheiden, zoodat zij misschien nooit meer voor hem te bereiken zou zijn.
Toch was 't goed wat God ideed ; 't alllerbeste. 't Leven was kort en de eeuwig-'heid kende geen einde. Dat toch was 't groote doel, om pp aarde te groeien voor de Nieuwe Aarde. Van 't ailler-beste, 't onvergankelijke, Christus en 't eeuwig reine, heilige leven, het ideale (leven in volle gemeenschap met God en Gods kinderen in de toekomst der eeuwen, daarvan was hij zeker. Met al 't andere zou 't wel terecht komen. Tot nu toe had God zoo wonderlijk, verrassend wonderlijk gezorgd, ook verder zou Hij alles wèl maken.
HOOFDSTUK XXII.
Paul was de rechterhand van Stevelaar, den aannemer, die villa's bouwde, de een na den ander. Stevelaar was solide ; men wiide hem.
En als in 't voorjaar het bouwseizoen aanbrak, verlieten al de teekenaars, tot aan den volgenden winter, de teekenzaal, en toog elk naar zijn afzonderlijk werk.
Maar Paul Dilleman trok den derden zomer het werkpak niet meer aan : hij kreeg het opzicht en liep met teekeningen langs het werk.
Telkens als in 't najaar de lessen weer begonnen, misten er, die men er vast terug had verwacht, doch die er van afzagen, om de Studie verder voort te zetten.
Paul en Wüsting vonden elkander voor de vierde maal terug in de bekende zaal van Oldouwe's bekwamen bouwmeester. Alltijd waren ze trouwe vrienden gebleven en beiden toonden ze hun blijdschap over 't wederzien.
De verhouding van Paul tot de leerlingen was nu een geheel andere, dan toen hij hief den eerste winter voor de teekentafel stond. Hij was niet meer de recruut tegenover oudgedienden, maar en oud gediende tegenovef recruten. Wüsting en hij waren de bollebolussen ; doch allen wisten reeds dat Paul Dilleman hem vooruit was gestreefd. Dat hij als nommer én in de studie zich daarop niet het minst liet voorstaan, veel meer voor allen steeds onwillekeurig liet blijken, dat hij zich de minste gevoelde, de verschoppeling, wiens plaats altijd achteraf was, de altijd hulpvaardige voor ieder, die hulp noodig had, was zeker een voorname reden, dat nooit iemand het hem om zijn geloof meer lastig maakte. Eerst had hij het daaraan toegeschreven — en dat gold zeker niet weinig mee — dat hij minder getrouw dan vroeger steeds voor de waarheid in de bres sprong. Doch nu was dat al voorbij : hij beklaagde zich niet meer over minder getrouwheid. Ook de omgang met Wüsting werd hem hoe langer hoe gemakkelijker : 't was hem, of de afstand tusschen hen immer kleiner werd. En toch naderde zijn vriend hem niet : Wüsting scheen in zijn halsstarrig ongeloof te groeien.
(Wordt vervolgd).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1923
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's