Stichtelijke overdenking.
Verkorte predicatie, uitgesproken bij de openbare Geloofsbelijdenis op 11 April te Veenendaal
„Kiest u heden wien gij dienen zult" ; „maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen".
DE GOEDE KEUZE. 1)
Een mensch wordt in zijn leven telkens weer voor de keuze gesteld. Iemand heeft eens gezegd : gelijk het leven Gods zoo is ook het leven van den mensch vol van verkiezen en verwerpen. Ja, de Heere kiest en de Heere verwerpt. We leeren immers dat de Heere van eeuwigheid verkoren, maar ook van eeuwigheid verworpen heeft.
En zoo is het nu ook met den mensch. De mensch is eigenlijk ook voortdurend aan het kiezen. Hij - is steeds bezig om het een boven het ander te stellen. En zoo blijkt de mensch niet alleen in natuurlijke maar ook in geestelijke dingen telkens weer kiezer te zijn. Ja, van dat geestelijke kiesrecht was ook de vrouw nooit uitgesloten.
Wilt gij daar voorbeelden van ? Denk aan Eva in het Paradijs. Zij werd voor de keuze gesteld. Zij had maar te kiezen tusschen Satan en God, tusschen den dood en tiet leven, tusschen de hel en den hemel. Helaas dat zij verkeerd heeft gekozen, dat zij de duisternis boven het licht heeft gesteld.
Denk aan Orpa. Ook zij werd voor de keuze gesteld. Zij had maar te kiezen tusschen Moab en Israël, tusschen de goden harer vaderen en den God van Naomi, tusschen Kamos en Jehovah.
Helaas, dat ook zij verkeerd heeft gekozen, dat zij in navolging van haar moeder Eva de duisternis boven het licht heeft gesteld.
En zoo zijn er al wat Eva's en zoo zijn er al wat Orpa's geweest, die van hun geestelijk kiesrecht een verkeerd gebruik hebben gemaakt. Ja, daar zijn wat mannen en vrouwen, daar zijn wat jongelingen en jongedochters, die steeds voortgaan om den dood boven het leven te kiezen, die den breeden weg des verderfs verre verkiezen boven den smallen weg des behouds.
Maar nu zijn er ook anderen, wier levenskeuze door genade een andere werd.
Of stond tegenover een Orpa niet een Ruth? Zij werd ook voor de keuze gesteld. Zij had ook maar te kiezen, maar gij weet hoe haar keuze vertolkt Ugt in het bekende woord tot Naomi : uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God.
En zoo kan tegenover een Eva een Maria gesteld. O, gij weet allen, nietwaar, hoe haar keuze gevallen was op den Heere Christus. Haar keuze kunt ge dan ook vertolkt vinden in een woord als dit: geef mij Jezus of ik sterf. Buiten Jezus is geen leven. Maar een eeuwig zielsverderf.
O, gelukkig als zulk een keuze ook de onze mocht zijn. I
Zulk een keuze vinden we ook in 't woord dat hierboven staat. 1 Dat woord is ontleend aan een rede van ' Jozua.
Niet zelden wordt deze rede zijn afscheidsrede genoemd. We weten, immers dat Jozua deze rede gehouden heeft, toen hij aan het einde van zijn aardsche loopbaan gekomen was.
O, wat een veelbewogen leven had deze Godsman achter zich. Meer dan honderd jaren was hij oud geworden. Als krijgsman had hij gestreden tegen Israels vijanden en terwijl Mozes op den berg was om te bidden, had hij in de vlakte de overwinning behaald.
Als verspieder was hij uitgegaan naar het beloofde land en met Kaleb was hij de eenige geweest die een goed gerucht van het land der belofte had voortgebracht.
Als dienaar van Mozes had hij den zwaren last van het ambt leeren kennen, en als opvolger van Mozes had hij nu eindelijk het volk gebracht in het land dat reeds aan Abraham, Izaak en Jacob was beloofd.
Hiermee echter blijkt zijn taak hier op aarde volbracht te wezen. Eii wat heeft Jozua nu gedaan ? Hij heeft het volk des Heeren, het volk des Verbonds nog eens bij elkander geroepen. Hij heeft ze verzameld te Sichem.
En temidden van alles, dat hier aan het verleden herinnert, heeft Jozua dan ook eerst herinnerd aan de trouw en de goedertierenheid Gods. In hoeveel bewijzen daarvan had Israels volk zich mogen-verlustigen. Jozua doet ze als 't ware alle nog eens aan hun oogen voorbijgaan. Hij houdt het volk voor, wat de Heere aan hunne vaderen had gedaan.
En zoo komt hij dan eindelijk tot het bekende woord : Kiest u heden, wien gij dienen zult, maar, aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere, dienen.
Komt, gaan we aan de hand van dit woord uwe aandacht bepalen bij deze drie gedachten :
1. voor de keuze gesteld.
2. tot de keuze gekomen.
3. in de keuze volhard.
Kiest u heden, wien gij dienen zult. Op die wijze heeft de grijze Jozua het volk Israels voor de keuze gesteld.
Immers Jozua gevoelt zoo : de Heere wil een vrijwillig volk.
Een dienst met een weerstrevig en gedeeld hart kan den Heere niet welbehagelijk zijn. Zeker, als het volk gewillig zou blijken om in des Heeren wegen te gaan, dan wist Jozua ook wel, dan zou dat geen vrucht zijn van eigen akker, dan zou dat alleen zijn omdat de Heere hun wil had overgebogen. Immers van nature, - dan wil niemand den Heere dienen en dan was het ook bij Israels volk : Wij willen niet dat deze Koning over ons zij. Uw volk zal zeer gewillig zijn, op den dag uwer heirkracht, in heilige sieradiën, zegt de Psalmist.
Maar dat alles nam niet weg dat het volk voor de keuze die het doen zou verantwoordelijk bleef. Hun overgave aan den Heere zou niet uit een gedeeld, maar uit een volkomen hart moeten opkomen. Zij moesten den Heere niet dienen, omdat Jozua het wilde of uit andere overwegingen. Integendeel, als het kwaad is in uwe oogen zegt Jozua, orn den Heere te dienen, dan moet ge 't niet doen. Als gij den dienst des Heeren een* ramp acht, als gij meent dat gij er last van zult hebben, dan is het veel beter, wil Jozua zeggen dat gij dan andere goden kiest, dat gij dan maar de goden dient die uwe vaders aan de andere zijde der rivier gediend hebben, of de goden der Amorieten in welker land gij woont.
Jozua stelt dus het volk hier tweeërlei afgoden .voor. De goden die hunne vaders in de woestijn gediend hebben. Aan hoe velerlei afgoderij immers had Israël zich daar schuldig gemaakt.
Nu eens was het een goud kalf geweest waarvoor zij zich hadden neergebogen ; dan weer was het van het vloekaltaar van Baal Peör dat zij de offeranden gegeten hadden. En niet alleen in de woestijn, maar ook in Kanaan waren afgoden genoeg. De Amorieten immers in wier land zij thans woonden, hadden verschillende goden die zij vereerden, maar die allen hierin met elkaar overeenkwamen dat zij toch in den grond der zaak geen goden waren. Daar was nog nooit iemand geweest die bij deze goden hulp en heil gezocht en gevonden had.
En daartegenover heeft Jozua nu den Heere, heeft Jozua nu Jehovah gesteld. Hij had het nog nooit tot den huize Jacobs gezegd : zoek mij tevergeefs. Heel de geschiedenis van Israël was er vol van wie de Heere voor Zijn volk was geweest. Of was het niet de Heere, die Zijn volk uit Egypte had verlost ? Was het niet de Heere, die hén gevoerd had door de zee, die hen geleid had door de woestijn ? Was 't niet de Heere die hun manna uit den hemel en water uit de steenrots had gegeven ? Was het niet de Heere die de wolkkolom gesteld had tot een schaduw des daags en de vuurkolom gesteld had tot een licht des nachts ? Wqs het niet de Heere die hun een land had gegeven waaraan zij niet gearbeid hadden, steden die zij niet gebouwd hadden ? Ja, waar had Jozua moeten eindigen, indien hij al de weldaden had willen opsommen, waarmee zij door den Heere-overladen waren ?
En nu werden zij voor de keuze gesteld! Eenerzijds Jehovah, van wien zij alles en anderzijds de afgoden van wie zij niets hadden ontvangen. Eenerzijds Jehovah, de Almachtige, de Getrouwe, die hemel en aarde geschapen had en die 't tot hiertoe zoo wonderlijk getoond had dat Hij de werken Zijner handen niet varen liet, en anderzijds die nietige afgoden, die door het schepsel geformeerd waren en dus ook door het schepsel weer verbrijzeld konden worden. Uit, die twee had Israels volk een keuze te doen. Een keuze te doen ! Van die twee mochten zij dus niet beiden wat nemen. O, gij weet het, nietwaar, dat hadden zij zoo dikwijls, beproefd. Hoe dikwijls hadden zij niet getracht om de eene knie te buigen voor God en de andere voor het werk van den mensch. Maar Jozua wil hun nu leeren dat dat onmogelijk is. Zij werden voor de keuze gesteld. Zij moeten of het één of het ander loslaten. Zij moeten of ter rechter-of ter linkerhand gaan. Kiest u heden, wien gij dienen zult.
Voor die keuze stond Israels volk. Maar wat dunkt u, zou er wel iemand onder ons wezen, die daar niet voorstaat ?
Kiest u heden, wien gij dienen zult. O zeker, als we de goede keuze mogen doen, ' dan zal dat ook bij ons niet een vrucht zijn , van eigen akker, dan zal dat ook bij ons : enkel en alleen een vrucht van Gods vrije en vrijmachtige genade zijn. Maar dat een zondaar alleen door genade zalig kan worden, dat neemt immers niets weg van zijne groote verantwoordelijkheid, dat doet immers niets te kort hieraan dat de Heere recht heeft van eischen en dat ook wij dus geroepen worden om een keuze te doen.
En evenals in de dagen van Jozua, zoo kunnen zij ook nu nog tegenover elkander gesteld. Eenerzijds de afgoden, de goden van de kinderen dezer wereld. Neen, zij worden in onze dagen niet meer Kamos of Dagon of Baal genoemd. Maar wilt gij de namen weten, waarmee zij in onze dagen kunnen aangeduid worden ? Hier is een afgod. dien gij Mammon kunt noemen. O wat is het geld een macht in de wereld en wat zijn er niet een menschen die voor dien afgod offe-: ren het heil hunner ziel. Daar is een afgod, die begeerlijkheid der oogen, be|[.eerlijkheid des vleesches of grootschheid des levens ! heet. Ginds zijn afgoden, die weer met allerlei andere namen kunnen aangeduid worden, ;
Wat zijn er niet een menschen die zich buigen voor den afgod van hun kracht, voor den afgod van hun eer, voor den afgod van de kunst. I
Ja, maar het getal uwer steden zijn uwe ! goden, o Israël. Dat verwijt van den profeet kan ook wel tot het Israël in onze dagen gericht. Dus aan de eene zijde staan de af-! goden en zij roepen het niet het minst den jongeren van jaren zoo verleidelijk toe : dient ons en wij zullen u geven vreugde en genot, vrijheid en leven, eere en macht,
Maar aan den anderen kant staat die Heere die de God Israels was en die ook thans nog ; de God des ganschen aardbodems genoemd kan worden en ook Hij vraagt om geëerd en gediend, om geloofd en geprezen te worden, Ook Hij roept het niet het minst den jongeren van jaren zoo ernstig toe : Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is en roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, Mijn zoon, geef Mij uw hart.
En nu eischt de Heere dat er gekozen, dat er met bewustheid en met beslistheid gekozen zal worden. Wat willen we nu ? Goden die niet hoorën, niet zien, niet spreken en - dus óók niet troosten en niet heipen kunnen? Of een God, die alles hoort, die alles ziet, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, die troosten kan in het leven en die helpen zal óók als het straks gaan zal door donkere dal van de schaduwen des doods? De Heere wil dat er tusschen die beiden een keuze zal gedaan worden gedaan, de Heere wil niet, dat voor beiden gelijk de knie gebogen zal worden ; dat we de eene hand aan Hem zullen geven en dat met de andere het schepsel zal worden gediend. De Heere wil art dat gedeeld is, dat half aan Hem half aan de wereld behoort. Het is nog als in de dagen van Jozua en als toen Elia op Karmel stond : Kiest u heden, wien gij dienen zult. Als de Heere God is, volgt Hem na en als het Baal is, volgt hem na. Is het dus kwaad in uwe oogen den Heere te dienen ? M.a.w. : Meent gij dat de dienst des Heeren u tot last zal wezen, en dat het u beter zal gaan als gij van uw geld een god maakt, of als gij van den buik een god maakt of als gij van uw kracht, van uw eer, misschien van de natuur, van wetenschap, van de kunst een God maakt. Welnu laten deze goden u redden, laten dan deze goden niet slechts in het leven, maar straks óók in het sterven zijn tot hulp en sterkte zijn..
Of is het kwaad in uwe oogen om de wereld te dienen .
M.a.w: gij dat er geen enkele god is die u kan redden, dat er geen enkele god is die u kan helpen dan de Heere alléén ? Zijn al de goden als zij naast de ark des Heeren kwamen te staan in den afgodstempel van uw hart, van hun voetstuk gevallen. laat het dan ook wezen : „Ja, U kiest ons hart. Eeuwig tot zijn Koning. Onder vreugd' en smart. Geld' Uw liefd' ons 't meest, Strekk' ons hart Uw Geest, Eeuwig tot een woning.
Kiest u heden, wien gij dienen zult. Op deze wijze heeft Jozua Israels volk voor de keuze gesteld.
Maar tot de keuze, waarvoor hij anderen stelde, was hij door genade zelf reeds gekomen. Immers gij kent de bekende belijdenis die Jozua op die woorden volgen liet : ! maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen : den Heere dienen.
Hieruit blijkt in de eerste plaats dat Jozua zijn keuze niet laat afhangen van wat anderen doen. O neen, hoe de keuze bij Israël ook mocht vallen, dat deed er voor Jozua niets toe ; zelfs al zouden zij allen de afgoden kiezen dan zou dit nog niets veranderen aan het vaste besluit waartoe Jozua gekomen was, n.l. dat hij den Heere zou dienen. ! O, gij merkt wel dat Jozua hierin al zoo heel anders was dan vele menschen ook van onzen tegenwoordigen tijd. Immers wat zijn er niet een menschen die het al of niet dienen van den Heere laten afhangen van anderen. Als zij ; voor de keuze gesteld worden, dan vragen zij altoos eerst wat anderen doen. Wat zou deze of wat zou gene wel kiezen ? En ach, dan merkt ge zoo vaak dat er een zich schikken naar de meerderheid is. Als de meeste menschen den Heere verwerpen dan doen zij het ook ; als de meeste menschen niet naar de kerk gaan, dan gaan zij ook niet naar de kerk, als de meeste menschen de wereld dienen, dan dienen zij ook de wereld Daarentegen als de meeste menschen godsdienstig zijn, dan willen zij ook godsdienstig wezen. Zoo nu was het echter bij Jozua niet. Integendeel, als het 'moest dan zou hij in zijn dienen van den Heere alleen blijven staan. En zoo behoort het eigenlijk ook te wezen, niet waar? Juist daarin openbaart zich het waarachtig geloof. Als het moet dan moeten we alléén durven staan ; dan moeten we alleen durven staan in ons gezin, in onze gemeente, in onze kerk en onder ons volk. O, dat alléén staan schijnt niet zelden zoo moeilijk te zijn. Wanneer allen ons verlaten, om dan alléén de wacht te betrekken bij het beginsel waaruit wij meenen dat er geleefd moet worden, daar is genade voor noodig, maar Jozua's voorbeeld leert ons dat ook dat in den weg van genade niet onmogelijk is. Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Ja, dat is het tweede dat hier onze opmerkzaamheid vraagt. Jozua kiest niet voor zich zelf alleen, maar ook voor zijn huis, en hij kiest niet voor zijn huis alleen, maar ook voor zich zelf. Jozua beseft, Jozua gevoelt dus dat hij niet alleen staat, maar dat hij deel uitmaakt, dat hij zelfs hoofd van een huisgezin is. — O, wat zijn er een menschen, die dat niet gevoelen, wat zijn er een menschen, die daar niets van verstaan. Als zij nog kiezen, dan kiezen zij alleen voor zichzelf, maar wat bekommeren zij zich om hun vrouw, om hun kinderen, om degenen die hun dienstbaren zijn ? Die moeten immers ook voor zichzelven maar kiezen, die moeten ook voor zichzelven maar uitmaken waar zij zullen gaan en waar zij zullen staan. O, wat is bij velen het gezinsleven verslapt en omdat dit fundament van het maatschappelijk leven aan het wankelen ging, is het daarom wel zoo'n wonder, dat dat gebouw zelf in-onze dagen aan het instorten is ? O, dat het toch met Jozua meer verstaan en begrepen mocht worden, dat wij niet alleen een roeping hebben voor onszelf, maar óók voor het huis, óók voor het gezin, waarvan wij één der leden zijn of misschien wel het hoofd. Dat we toch bedachten dat het ook in dezen waar is, wat hét Woord des Heeren ons leert : indien één lid lijdt, dan lijden alle leden mee ; en dat inzonderheid de huisvaders, de hoofden der gezinnen onder ons het niet mochten vergeten dat de duivel het zoo bijzonder op het gezin heeft gemunt, en dat het dus zoo noodig is om te kiezen niet alleen voor onszelf, maar óók voor ons huis. Maar dan ook niet alleen voor ons huis, maar óók voor onszelf.
Immers ook dat komt soms voor, dat iemand den dienst des Heeren nog wel goed vindt voor zijn huis, nog we\ goed vindt voor zijn vrouw en zijn kinderen. Immers die mogen dan nog wel naar de kerk en die moeten soms zelfs nog naar de catechisatie. En zoo is het ook met de dienstbaren. Voor hèn vindt men den godsdienst nog wel goed. Vooral in onzen revolutionairen tijd immers zijn de dienstboden tlie God vreezen de slechtsten nog niet. Maar zélf blijkt men met den dienst des Heeren niet zelden volmaakt gebroken te hebben.
O, dat ook dezulken 't bedenken mochten, dat Jozua de keuze gedaan heeft niet alleen voor zijn huis, maar óók en in de éérste plaats voor zichzélf. Juist als God ons het hooge voorrecht verleende man en misschien ook vader van een huisgezin te zijn, dan is de roeping zoo ernstig, die we tegenover vrouw en kinderen, en óók tegenover onze inwonende dienstbaren te vervullen hebben. Immers wat is het niet schoon, als él de leden van een gezin hierin met elkaar overeen mogen stemmen dat zij gezamenlijk wenschen te knielen aan den voet van het kruis.
En dat dit zoo vaak niet zoo is, dat er zoo vele gezinnen zijn, waarin ten opzichte van de geestelijke dingen soms de grootste twee dracht en verwarring bestaat Wat dunkt u, zou de oorzaak daarvan niet hierin gezocht moeten worden, dat men zoo weinig acht geslagen heeft op wat Jozua hier zegt: „aangaande mij en mijn huis? "
Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. Den Heere dienen. Maar wat heeft Jozua met dat dienen des Heeren bedoeld ? Heeft hij daarmee misschien willen zeggen dat hij en zijn huis den Heere een dienst zouden doen ? O, daar zijn er wel die het dienen des Heeren zóó willen opvatten ; daar zijn er wel, die meenen dat zij door hun dienen den Heere iets moeten toebrengen, dat zij door hun dienen den Heere iets moeten vergelden ; dat zij door hun dienen den Heere althans een wederdienst moeten doen. Net als dat ik in het natuurlijk leven u een dienst heb gedaan en gij bewijst mij dan over eenigen tijd uit erkentelijkheid een wederdienst. Zoo meenen sommige menschen dat het dienen des Heeren moet opgevat worden. De Heere heeft hun zooveel gegeven en nu moeten zij den Heere toch óók iets teruggeven. De Heere heeft voor hen zooveel gedaan en nu moeten zij toch ook iets voor den Heere doen.
Ik denk echter dat Jozua zoo zijn dienen van den Heere wel niet zal opgevat hebben. Of zou ook Jozua niet iets verstaan hebben van de belijdenis die de profeet Micha later heeft afgelegd : Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God ? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen, met eenjarige kalveren ? Zoude de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken ? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel ? Neen, ook Jozua wist het wel dat hij den Heere niets toebrengen kon, dat hij te doen had met een God die de Algenoegzame en de Volzalige in zich zelven was.
Het eenige wat de Heere eischte was recht en gerechtigheid, was weldadigheid en ootmoed ? Maar dat waren dingen die ook Jozua in zich zelven niet bezat, en die ook in het huis van Jozua niet gevonden werden. Dat waren dingen die eenmaal door den beteren Jozua verworven zouden worden. Als Jozua den Heere zal dienen, dan kan dat dus alleen door het geloof in den komenden Verlosser die ook voor de overtredingen van Jozua en zijn huis verzoening zou doen.
Den Heere dienen. Dus het geloof in Christus, dat was de eenige weg waarlangs dat ook voor Jozua mogelijk was.
En zou er ook voor ons wel een andere weg zijn om ons leven te doen worden tot een dienen van God ? Neen, ook ons dienen van den Heere kan nooit in een den Heere een dienst doen bestaan. Integendeel, als wij met ons werk den Heere een dienst willen doen, laten we dan bedenken dat dat werk nooit anders dan een walging in Zijn oogen zal zijn.
Ons dienen van den Heere kan alleen daarin bestaan, dat wij ons zelven verliezen, dat we onze gerechtigheden niet anders beschouwen dan als een wegwerpelijk kleed, maar dat we dan ook in waarachtig geloof leeren vluchten tot dien Rotssteen Wiens werk volkomen is, dat we dan ook leeren schuilen onder de vleugelen van Hem van wien Jeremia reeds uitriep dat Hij de Heere onze gerechtigheid is.
En als we zoo niet alleen voor de keuze gesteld, maar ook tot de keuze gekomen mogen zijn, dan zal daar ook iets wezen van dat „in de keuze volhard" waarover nu tenslotte nog even dient gesproken te worden.
Die volharding ligt daarin dat Jozua zegt : aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen.
Maar was dat van Jozua niet wat kras, vraagt ge misschien. Was het niet veel beter geweest als Jozua zich wat gematigder en dus ook wat voorzichtiger had uitgedrukt ? Als hij b.v. gezegd had : wij hopen den Heere te dienen, of wij wenschen den Heere te dienen of wij zullen ons best er voor doen ? of wij zullen er om bidden dat de Heere er ons toe verwaardigen zal ?
O neen, want we moeten één ding niet vergeten en dat is dit: toen Jozua dit zeide stond hij in de kracht des geloofs. En als 't geloof aan het woord is, dan kan er kras gesproken, maar dan blijkt het toch nooit te kras te zijn geweest. Toen Jozua dit woord sprak, was het eigenlijk niet 'n woord van hemzelf, maar was het een woord dat hem door den Heere werd te spreken gegeven. Dit woord van Jozua was een vrucht van het oprecht, van het waarachtig, van het zaligmakend geloof. Daarom behoeven wij er ook niet aan te twijfelen of Jozua heeft in zijn keuze, die hier van hem staat beschreven, volhard. Het leven dat hem nog restte is, gelijk ook zijn voorgaand leven, een dienen van den Heere geweest.
Niet dat we behoeven te denken, dat het leven van Jozua van nu voortaan een leven zonder zonde zou zijn. O neen, ook Jozua zal tot zijn laatsten snik toe wel stof gehad hebben om het uit te roepen : als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij. Maar niettegenstaande dat, omdat zijn keuze een geloofskeuze was, is daar bij hem een volharden geweest en zoo is 't woord, dat later gesproken zou worden, ook aan dezen man reeds bevestigd geworden : Wie volharden zal tot den einde toe, die zal zalig worden.
Jozua's keuze was een keuze die gegrond, die geworteld was in het waarachtig geloof. Daarin was de keuze van Jozua juist onderscheiden van de keuze van een groot deel van Israels volk. Immers als dat volk straks kiest dan hebben zij schijnbaar dezelfde keuze van Jozua gedaan. Immers zij hebben ook geroepen, net zoo goed als Jozua en haast nog sterker dan hij : „Het zij verre van ons dat wij den Heere verlaten zouden, om andere goden te dienen. Wij zullen ook den Heere dienen, want Hij is onze God". Maar die keuze bleek bij een groot deel van het volk slechts gedaan onder den indruk van het oogenblik. Daar was geen diepte van aarde waarin het zaad van deze keuze wortel kon schieten. Vandaar dat zij ook niet anders dan voor een tijd bleek te zijn.
Jozua zelf begreep dat wel, omdat het volk zich geen rekenschap gaf van den strijd die er aan het volharden in die keuze verbonden zou zijn. Vandaar dat hij het volk ook voorspelt dat zij den Heere niet zullen kunnen dienen, m. a. w. dat er van hun keuze toch niets terecht zou komen.
En hier hebt gij dus het bewijs, dat twee hetzelfde kunnen kiezen, terwijl het toch nog niet dezelfde keuze is. Alleen dit is het verschil dat bij den één de keuze wél en bij den ander de keuze niet is geworteld in het allerheiligst geloof.
Zoo was 't immers straks ook bij Orpa en Ruth. Ook zij hadden schijnbaar dezelfde keuze gedaan. Het scheen beider keuze om met Naomi mede te gaan. Maar alléén van Ruths keuze bleek het waarachtig geloof de wortel te zijn. Vandaar dat Orpa straks naar haar volk en naar haar goden is wedergekeerd en dat alléén Ruth in het opschrijven der volken bij Zion gerekend is.
Zoo was het later ook in de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden. Ook zij hadden allen schijnbaar dezelfde keuze gedaan. Immers zij waren allen op reis den bruidegom tegemoet. Maar alleen de keuze der wijze maagden bleek in het geloof geworteld te zijn. Immers hare lampen bleken toen het er op aankwam met olie gevuld. Vandaar dat zij ook alleen toegang hadden in de bruiloftszaal, terwijl voor de dwaze maagden de deur is gesloten gebleven.
En zoo zijn er zoovelen die dezelfde keuze deden als Jozua, dezelfde keuze n.l. om den Heere te dienen. Maar bij hoevelen bleek de keuze niet gemengd te zijn met, niet gegrond te zijn in het waarachtig geloof ; hoevelen bleken zich zelf geen rekenschap gegeven te hebben van den strijd die er aan het volbrengen hunner keuze verbonden zou zijn. Vandaar dat Jozua's woord ook aan hen is bevestigd gewprden dat zij den Heere niet konden dienen. Alléén, wanneer het, evenals bij Jozua, ook in onze ziel een geloofskeuze mag zijn, dan zal het ook in ons leven waar blijken, wat de dichter eens zong :
Zij zal ons nooit berouwen. De keus van 't smalle pad, Wij kennen den Getrouwe Die ons heeft liefgehad.
Wat dunkt u, hebt ook gij reeds een keuze gedaan, die gegrond is in het waarachtig geloof ?
O, wij worden allen telkens weer voor de keuze gesteld. Kiest u heden wien gij dienen zult. En hoevelen onzer zijn ook tot de keuze gekomen ? Maar is de keuze die wij deden nu waarlijk een Jozua keuze, d.w.z. een geloofskeuze geweest?!
Neen, dat was zij niet, als gij nog twee heeren wilt dienen, als gij de eene hand nog aan de wereld en slechts de andere aan den Heere geeft. Ach, dan is uw keuze in den grond der zaak nooit een goede keuze geweest. Integendeel, als het er dan op aankomt, dan wilt gij liever den Heere missen dan de wereld, dan wilt, gij liever breken met God, dan dat er een breken met de zonde zal zijn. Schrikkelijk als uw beeld nog in Orpa of in de dwaze maagden geteekend is. Bedenk dan, dat gij met al uw goede voornemens nog een wandelaar zijt op den weg des verderfs.
Gelukkig daarentegen als daar iets van het geloof van een Jozua in uw hart gevonden mag worden. Ach, dan weet ge wel, dat het zoo gemakkelijk niet gaat om den Heere.te dienen. Integendeel, dan is het u bekend, dat de dienst des Heeren niet zelden gepaard gaat met veel moeite en strijd. Dan hebt gij 't ondervonden dat er in dien dienst niet zelden oogen moeten uitgerukt en handen moeten afgekapt worden. Maar trots dat alles, blijft het tóch uw begeerte om een dienstknecht en een dienstmaagd van den Heere te zijn.
Welgelukzalig als dus in de lamp uwer keuze iets gevonden mag worden van de olie van het waarachtig geloof.
Ja, welgelukzalig als de keuze niet alleen van een Jozua, maar ook van een Mozes, van een Ruth of van wie van Gods kinderen ge verder wilt noemen, de onze mag zijn. Dan zal het met den dichter ook onze belijdenis zijn :
Wat vree heeft elk die Uwe wet bemint. Zij zullen aan geen hinderpaal zich stooten ; Ik, Heer, die al mijn blijdschap in U vind. Hoop op Uw heil, met al Uw gunstgenooten. 'k Doe Uw geboón oprecht en welgezind. Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1920
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1920
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's