GEESTELIJKE OPBOUW
John Bunyan
Zijn levensgeschiedenis (1)
In de Novembermaand van dit jaar was het juist 300 jaar geleden, dat de wereldberoemde John Bunyan in het Engelsche dorp Elstow, in de nabijheid van het stadje Bedford gelegen, geboren werd uit een eenvoudig ouderpaar.
Dat Jan Bunyan voor duizenden en tienduizenden in alle landen en werelddeelen een goede bekende is, waarom zijn naam ook in dit gedenkwaardige jaar door duizenden en duizenden op de lippen genomen wordt, vindt z'n oorzaak in het feit, dat hij een boek geschreven heeft, dat bij jong en oud geliefd is en van geslacht op geslacht gelezen wordt. Wij bedoelen het boek: „des christens reize naar de eeuwigheid, " geschreven in 1675 in de gevangenis. (The pilgrims progress from this world to that which is to come).
Geen boek, na den Bijbel, is zóó in alle talen gedrukt, als die „Pelgrimsreis" van Bunyan. Zelfs in de taal van de kaffers is dit wondermooie geschrift overgezet, ook de bewoners van de Sangireilanden kunnen het in hun eigen taal lezen. En immers herinneren we ons allen, hoe we als kind reeds van dat boek hoorden, in huis, op de Zondagsschool en bij tal van gelegenheden. En het merkwaardige van dit boek is, dat ouden van dagen er graag in lezen, dat jongen van jaren er wat aan hebben, dat ontwikkelden het bewonderen en eenvoudigen er door geboeid worden.
Wij willen over dien Jan Bunyan, dien wereldschrijver van zoo'n grooten naam, hier schrijven, om onze aandacht te bepalen; bij zijn persoon, zijn leven, zijn werken.
We moeten dan aanstonds opmerken, dat er wellicht weinig menschen zijn, van wier inwendig bestaan, van wier inwendig, geestelijk-zijn, wij zooveel weten als van Bunyan, „den onsterfelijken droomer", die tot in de kleinste bizonderheden zijne gedachten, zijne geestelijke ervaringen, zijn verzoekingen en zijn strijd ons heeft meegedeeld in zijn geschriften. Maar tegelijk zwijgt hij dan veelszins over zichzelf, over zijn levensomstandigheden, over de tijden waarin hij leefde en werkte, zoodat wij veel, heel veel over zijn zieleleven en over geestelijke dingen te hooren krijgen, maar over zijn aardsch, maatschappelijk en huiselijk leven hooren we zoo goed als niets en weten we daarom ook niet veel. 't Waren maar tijdelijke, ondermaansche dingen; dingen van voorbijgaande beteekenis, en Bunyan heeft het blijkbaar niet de moeite waard geacht, om er melding van te maken of er beschrijving van te geven. Hoogere dingen vervulde hem en een onzichtbare, eeuwige wereld had hij op 't oog. Hij is altijd weer met zijn zieleleven bezig en spreekt en schrijft over de goddelijke, hemelsche dingen, en de aardsche, menschelijke dingen laat hij liggen, zonder er over te handelen.
Om een enkel voorbeeld te noemen: Bunyan is bijna drie jaar soldaat geweest van z'n 16e tot z'n 18e jaar. Ruw vloekend, plunderend en moordend gaf hij zich aan het duivelswerk van den burgeroorlog, toen de Koning met z'n eigen volk streed en Bunyan mee ten strijde trok tegen de koninklijke troepen (30 Nov. 1644 tot 17 Juni 1647). Dan maakt hij melding als in 't voorbijgaan van een veldtocht, welke hij meegemaakt heeft; hij vertelt ook van een geval, dat hij als schildwacht op post moest staan, maar ruilt met een kameraad, waarbij zich dan het buitengewoon merkwaardige geval voordoet, dat zijn kameraad dien nacht door een kogel doodelijk wordt getroffen, terwijl hij zelf dus op die manier zoo wonderlijk wordt bewaard bij 't leven — maar Bunyan vertelt ons dan niet eens aan welke zijde hij in den ellendigen Engelschen burgeroorlog gestreden heeft, of hij onder de vanen van den schandelijken koning heeft, gediend in het leger der royalisten, of dat hij in het Parlementsleger der Rondkoppen zich heeft geschaard. Van zulke allerbelangrijkste dingen, rakende de geschiedenis van land en volk en rakende zijn eigen leven, zegt hij niets, alleen maakt hij melding van wat God gedaan heeft om zijn arme ziel niet onbekeerd en onverzoend in de eeuwige verdoemenis te laten wegzinken, om hem te bewaren voor betere en heerlijke dingen. Een ander voorbeeld: We weten dat Bunyan zijn eerste vrouw, die mee het toeleidend middel tot zijn bekeering is geweest, hartelijk lief heeft gehad, evenals zijn kinderen, bizonder zijn blind dochtertje, maar als zijn lieve vrouw sterft vertelt Bunyan er ons niets van. 't Is alsof hij buiten de aardsche dingen leeft, althans zóó, dat hij 't de moeite niet waard acht, om er over te schrijven, terwijl hij juist tot in de fijnste bizonderheden spreekt en schrijft over de geestelijke en hemelsche dingen, en den weg naar de eeuwigheid voetstap voor voetstap teekent. En als Bunyan dan spreekt en schrijft is hij open en oprecht; dan wordt hij warm-welsprekend; dan is hij theoloog, die de geestelijke vraagstukken diep behandelt, maar tegelijk kinderlijk eenvoudig, dichterlijk schoon, maar nooit gemaakt-mooi, steeds waar en klaar! Een christen bij de gratie Gods, reizend naar het Vaderland dat boven is!
Dat is het aantrekkelijke van Bunyan, den kinderlijk oprechten prediker van het Evangelie der genade, die ons spreekt van zonde en oordeel en van „genade overvloedig" voor een verdoemelijk zondaar. In al zijn figuren, beelden, gelijkenissen, personen teekent hij zijn eigen leven en de lieden waarmee hij verkeerde, maar nooit om den mensch te verheerlijken of om zijn naaste te beleedigen, maar om God groot te maken en zijn naaste te lokken tot den algenoegzamen Zaligmaker Jezus Christus, die Zijn ziel heeft uitgestort in den dood, om arme zondaren te maken tot Gods kinderen en hellewichten te maken tot erfgenamen des eeuwigen levens.
Veel weten we dus van Bunyan niet. Over veel zwijgt hij, ook over veel, dat toch ongetwijfeld voor zijn leven van zoo groote beteekenis geweest is. Maar toch weten we langs anderen weg gelukkig genoeg, om ook over den persoon van Bunyan, over zijn huiselijk-, maatschappelijk- en kerkelijk leven, wel een en ander te kunnen zeggen.
Jan Bunyan is in het jaar 1628, in de maand November — den juisten datum weten we niet — in een klein dorp in Engeland geboren; in Elstow, een mijl van het stadje Bedford gelegen, ten Westen van Cambridge. Geboren uit arme ouders werd Jan, na een poosje op school te zijn geweest en een weinig, lezen en schrijven geleerd te hebben, door zijn vader meegenomen bij de uitoefening van zijn werk als ketellapper of blikslager. Dat werk heeft Bunyan, waarin hij groote vaardigheid bezat en dat hem veel onder de menschen bracht, ook later aan de hand gehouden, waarom hij soms nog wel vergeleken is door degenen die niet zijn vrienden waren, met Alexander den Kopersmid, van wien Paulus niet veel genoegen beleefd heeft.
Uit zijn eigen levensbeschrijving, door Bunyan sober maar oprecht meegedeeld in het boek: „Genade overvloedig", waarin hij ons vanuit de gevangenis zijn bekeeringsgeschiedenis verhaalt, is op te maken, dat Bunyan een in alle opzichten goddeloos jeugdleven geleid heeft. Hij noemt zich daar de grootste der zondaren, zooals hij zich bij ontdekkend licht des Geestes had leeren kennen. Als een vijand van God leefde hij in onbedachtzaamheid voort; bekommerde zich niet om de eeuwigheid, vroeg niet naar de geestelijke en hemelsche dingen en wierp zich als een onverschillige losbol op de vermakelijkheden van de wereld. De kermis der ijdelheid werd het geheele jaar door hem ijverig bezocht. Zijn liefste plaatsje was neder te zitten in den kring van hen, die roekeloos met God en godsdienst spotten. Vooral in vloeken muntte hij uit en Sabbathsontheiliging was een hartstocht bij hem geworden, ook toen hij al getrouwd was. Dat hij het in vloeken ijselijk ver gebracht had, bewijst de verbaasde uitroep van een vrouw, die zelf volstrekt niet te goeder naam en faam bekend stond, maar die van Bunyan getuigde, dat hij een duivelskind moest wezen om zóó te kunnen vloeken. Vloeken als een ketellapper kon van Bunyan gezegd worden en met spotten en spelen bracht hij zijn dagen door. Waaraan hij later denkt, als hij „de Kermis der ijdelheid" teekent in zijn pelgrimsreis en als hij in „het leven en sterven van mr. Kwaad" de goddelooze tijden teekent, waarin hij geleefd heeft en laat zien, wat de mensch door de zonde is geworden.
Roekeloos en goddeloos bracht hij zijn jeugdjaren door. Toch was er iets bizonders in dezen jongeling, waarvan hij later ook zelf gewag maakt. Want als kind had hij soms wondere droomen, die hem zéér konden beangstigen, 't Was alsof hij bij zijn zonden bepaald werd en de eeuwigheid dan bij hem aan de deur klopte.
Ouder wordend, zette hij deze gedachten echter geheel van zich af en óók het voorval met zijn kameraad, die als soldaat in zijn plaats als schildwacht op z'n post stond en door een kogel in zijn hoofd getroffen werd, om op de plaats zelve dood neer te vallen, maakte geen bizonderen indruk op hem. 't Scheen, dat zijn consciëntie als met een brandijzer was toegeschroeid. En toen zijn moeder stierf en kort daarop zijn zuster, en zijn vader met een paar weken weer getrouwd was, vervreemdde hij geheel van zijn ouderlijk huis, en sport en spel, met vloeken en spotten, werd nog meer de lust van zijn leven. Alsof er God noch godsdienst was, leefde hij voort en later heeft hij zich er over verwonderd dat hij niet als een bandiet in de gevangenis terechtgekomen is. Als een meester in het kwade, bande hij met geweld elke godsdienstige gedachte uit en een stichtelijk boek te moeten lezen, leek hem even verschrikkelijk als gevangenisstraf. Jong in dienst gegaan als soldaat, kwam hij na 2 1/2 jaar weer in het burgerlijk leven terug, maar het was hem hetzelfde waar hij ging, omdat hij overal leefde naar den lust van zijn zondig hart.
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's