KERKELIJKE RONDSCHOUW
De Gereformeerde Bond en de Doleantie.
Van twee kanten ontvingen we bericht van hetgeen in het Gereformeerd Jongelingsblad 40e jaargang, 30-11-28, no. 13, Rubriek Vragenbus gestaan heeft, met verzoek daar in „De Waarheidsvriend" iets van te zeggen. Het bericht luidt aldus:
»J. v. N. te Z. vraagt: Waarom hebben de Kerken der Doleantie in 1834 het Synodale juk niet afgeworpen? Is dan de toestand na 1834 zooveel erger geworden als vóór 1834, dat de Doleantie noodzakelijk werd? Ging het bij de Doleerende Kerken eigenlijk niet meer om herstel van Kerkrecht dan om herstel van de Belijdenis in de Kerk?
Antwoord: Van achteren is gebleken, dat het toen voor de Kerken, die onder het juk achterbleven, Gods tijd nog niet was. Als er straks een nieuwe uitleiding uit de ballingschap komt, 't zij onder, 't zij zonder de leiding van ds. Van Grieken c.s., dan zou vrager weer kunnen zeggen: waarom dezen niet in 1834 en ook niet in 1886? Ja, de toestand na 1834 is erger geworden. Al is het alleen maar het feit, dat naar de krachtige roepstem, die van Gods werk in 1834 uitging, niet werd geluisterd. In 1886 ging het om de kenmerken der Kerk: de zuivere bediening des Woords en de rechte bediening der Sacramenten, welke gehandhaafd worden door de uitoefening van de kerkelijke tucht«.
Aan het verzoek om hiervan iets te zeggen willen we gaarne bij deze voldoen. Maar dan moet het eerst van ons hart, dal het ons spijt dat in het Gereformeerd Jongelingsblad de kwestie zóó behandeld is. Nog wel met naam en toenaam van een van onze Hervormde predikanten, waardoor ook de Gereformeerde Bond in deze zaak betrokken is. Het blijkt dus wel, dat het Gereformeerd Jongelingsblad op ende op kerkelijk-Gereformeerd is, en de Bond van Gereformeerde Jongelingsvereenigingen voor Hervormde jongens geen plaats biedt. Het is beslist onmogelijk voor Hervormde vereenigingen in dien Bond te verkeeren. Wat we nu zoo maar zeggen, omdat men ons eigenlijk nu dwingt. En nu de zaak zelf.
De man van 1886 zegt in het Gereformeerd Jongelingsblad, dat het in 1834 voor „de Kerken, die onder het juk achterbleven, Gods tijd nog niet was".
Weinigen zullen dit een antwoord noemen, dat wat zegt. Het is niets meer dan een oppervlakkig, nietszeggend handigheidje, waarmee natuurlijk zich niemand laat afschepen. Ook een kerkelijik-Gereformeerde jongeling niet!
„In 1834 is het Gods tijd niet geweest!" Hoort gij 't, mannen van de Afscheiding?! Dat is nu uw broeder en Kerkgenoot, die u zóó voor de Gereformeerde jongelingschap te kijk zet. Uw tijd, mannen en vrouwen van 1834, is Gods tijd niet geweest. Wat is dan uw werk geweest? Wat is dan de Afscheiding geweest?
Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. En het vonnis is niet van ons, maar van uw broeder en Kerkgenoot, die hier 't oordeel publiceert dat vernietigend is. Scherper en vreeselijker oordeel kan al niet geveld worden: Gods tijd was het niet .....
Of het in 1886 Gods tijd geweest is, zegt de Vragenbus-verzorger wijselijk niet. Als wij nu eens zeiden: „van achteren is gebleken, dat het in 1886 voor de Kerken, die onder het juk achterbleven, Gods tijd nog niet was" — wat zouden de mannen van de Doleantie dan zeggen?
En hier zouden we kunnen eindigen. In denzelfden trant sprekend als de kerkelijk-Gereformeerde Vragenbus-schrijver. In '34 Gods tijd niet — naar het oordeel van de mannen van 1886. In 1886 Gods tijd niet — naar het oordeel van ons.
Nu vinden wij 't leelijke in het antwoord van den kerkelijk-Gereformeerden Vragenbus-schrijver, dat hij dan ineens zegt: „als er straks een nieuwe uitleiding uit de ballingschap komt, hetzij onder, hetzij zonder de leiding van ds. Van Grieken c.s."
Dat is natuurlijk niet oorbaar, om zoo te schrijven. Om zoo maar, zonder eenig bewijs, te zeggen, dat er straks weer „een uittreding komt uit de ballingschap". Zooals in 1834 (toen het Gods tijd niet was, volgens de mannen van 1886) en zooals in 1886 bij de Doleantie (toen het Gods tijd niet was, volgens ons)? En voor die „uitleiding uit de ballingschap" wordt dan met den vinger gewezen naar ds. Van Grieken c.s.; dus in de richting van den Gereformeerden Bond!
De mogelijkheid bestaat intusschen ook nog, dat de „uitleiding uit de ballingschap" komt, maar — — — zonder ds. Van Grieken c.s. 't Komt dus wel. 't Komt vast en zeker. Alleen is de leiding nog niet bepaald Hier is kennelijk een profeet aan 't woord, die brood van 1886 eet. En wij nemen 't hem allesbehalve vriendelijk af, dat hij zóó profeteert, al bestaat er gelukkig nog een kansje, dat wij er toch buiten vallen.
Vooral om oorzake, dat hij zegt: „Ja, de toestand na 1834 is erger geworden" — zijn we evenwel kregel geworden.
Want wat hij daarmee precies bedoelt, weten we niet. Wel laat hij er op volgen „al is het alleen maar het feit, dat naar de krachtige roepstem, die van Gods werk in 1834 uitging, niet werd geluisterd" — maar dat is een redeneering die zoo klaar en helder is als — — — koffiedik.
Heel dat scharrelen van den man van 1886 met wat in 1834 is geschied, is ons trouwens hier bizonder onklaar en onsympathiek. Wat de schrijver dus op 't oog heeft, als hij zegt, dat het na 1834 „erger" is geworden, begrijpen we niet.
Wij hadden graag gezien, dat de Vragenbus-sohrijver had gezegd: „Ja, de toestand na 1834 en na 1886 is erger geworden"; om dan royaal te erkennen dat men in 1834 en 1886 verkeerd gedaan heeft; dat men Gods tijd vooruitgeloopen is; dat men de Kerk van Christus verscheurd heeft; dat men de kerkelijke ellende verergerd heeft; dat men de moeilijkheden op elk terrein des levens heeft vermeerderd; dat men de krachten heeft gebroken; dat men niet bereikt heeft wat men zich voorgesteld had; dat het op een fiasco en op teleurstelling is uitgeloopen! Want 1834 en 1886 en 1892 heeft niet gebracht wat we hebben moeten. Het heeft ons hoe langer hoe meer uit de richting gestuurd. En nu wordt de ellende met den dag meer openbaar!
Neen — wij zouden niet over deze dingen geschreven hebben in ons Bondsblad; maar nu men zoo onvriendelijk is, om met onverantwoordelijke brutaliteit openlijk in den kring van duizenden jonge menschen een tweede Doleantie aan te kondigen, met of zonder de leiding van den Gereformeerden Bond, — nu MOETEN wij spreken. En wij zeggen met de meeste beslistheid, dat men onzin bazelt!
Wij zijn in onze Hervormde Kerk niet „in het land van ballingschap"; noch in het land der heidenen in Assyrië, noch in het land der heidenen in Babel, noch onder de heldenen ergens elders!! Wij zijn in onze Ned. Hervormde Kerk in het midden van het huis onzer Vaderen, in 't midden van de aloude Gereform eerde Kerk van Nederland. De Ned. Hervormde Kerk is de plantinge Gods in dezen lande en daar zijn we geboren en gedoopt, daar hebben we belijdenis des geloofs afgelegd en daar zijn we in het ambt bevestigd en daar wenschen we te blijven, gelijk we dat dagelijks, ook week aan week in ons Bondsorgaan, zeggen en verdedigen.
Wij oordeelen, dat 1834 en 1886 als een fout moet worden gezien.
En nu behoeft men ons niet te zeggen: weet ge dan niets van al de zonden die er zijn en van al de ellende die er gevonden wordt in de Hervormde Kerk? Want dat weten we zéér wel. We blijven ook niet, omdat het in de Ned. Hervormde Kerk volmaakt is. We blijven, omdat de Heere gebleven is. Omdat de Heere Zijn volk in die Kerk bewaard heeft. Omdat de Heere, ondanks de vele zonden, in de Hervormde Kerk zooveel goeds schenkt, zooveel werk verricht, zooveel zegen geeft, kennelijk bewijzend in het Noorden en in het Zuiden, in het Oosten en in het Westen, dat Hij, de Heere, den scheidsbrief aan de Hervormde Kerk nog niet gegeven heeft.
En wij blijven niet, omdat er geen zonden en gebreken zijn. We blijven niet, om die zonden en die gebreken te bemantelen of goed te praten. We blijven niet, omdat het zoo is als 't is, en wij de Hervormde Kerk in haar kwaad willen stijven. Geenszins. Maar de zonden en de ongerechtigheden van de Ned. Hervormde Kerk zijn de zonden van onze Vaderen — óók van uw Vaderen, mannen van 1834 en van 1886! — en de zonden van óns — ook van u, broeders, die van de Hervormde Kerk u hebt afgescheiden, om afzonderlijk te gaan wonen!
En als men zegt, dat het in de Ned. Hervormde Kerk „erger" geworden is na 1834 en na 1886, dan spreekt men de waarheid niet! Men weet beter! Men kan althans beter weten; en dan moet men ook beter weten.
De Ned. Hervormde Kerk te vergelijken en gelijktestellen met de Roomsche Kerk als valsche Kerk — is onrecht doen aan de Hervormde Kerk. Is onrecht doen aan Gods werk in die Kerk!
Daarom denken wij er ook niet aan, om de Doleantie van 1886 na te bootsen. En die de dingen dan ook wèl onderscheidt, zegt eerlijk en rond: doe het niet, doe het nooit!
Op de erve der Vaderen blijven wij met de duizenden, die de Waarheid naar Gods Woord liefhebben en die voor den welstand der Kerk onzer Vaderen ijveren. Honderden gemeenten zijn ten bewijs, dat de Heere nog gedachten des ontfermens heeft over de Ned. Hervormde Kerk. Honderden dienaren des Woords staan er, die de Waarheid naar Gods Woord liefhebben en de Ned. Hervormde Kerk niet willen los laten. Honderden en duizenden ambtsdragers zijn er, ouderiingen en diakenen, die met ons de zonde der Hervormde Kerk voelen en bidden en werken om het goede te zoeken voor de Hervormde Kerk, opdat er vrede en welvaren zij in hare veste!
Dat zooveel ons niet gelukt, mogen de mannen van de Doleantie ons niet verwijten. En wanneer zij zeggen, dat het „erger" is geworden in de Hervormde Kerk sinds 188 6, spreken zij tegen beter weten in.
Neen — wij zouden niet over deze dingen geschreven hebben in ons Bondsorgaan, op de wijze als we het nu doen, ware het niet dat ons door het Gereformeerd Jongelingsblad het mes op de keel is gezet!
Die dit stukje leest, bedenke dat. Ook die van „de Gereformeerde Kerken" zijn! En als men daar dan zegt, op een manier als boven geteekend, dat in de Gererormeerde Kerken de zuivere bediening des Woord is, en de rechte bediening der Sacramenten en de uitoefening van de kerkelijke tucht, dan zeggen wij, met duizenden in de Hervormde Kerk en duizenden buiten de Hervormde Kerk: dat is grootspraak; dat is doleerende pocherij!
Nog eens, wij zouden zoo niet schrijven in ons Bondsblad, als ons het mes niet op de keel gezet was! Men heeft er ons echter toe gedwongen. En wij zouden onzen gescheiden broeders in de Gereformeerde Kerken wel willen verzoeken: doet dat nu toch niet weer!
Profeteer ten uwent, ten aanhoore van uw jongelingschap, nu toch niet weer van een „uitleiding uit de ballingschap onder of zonder leiding van ds. Van Grieken c.s.", want dan moeten we en dan zullen we ons tegen die leugens verdedigen, 't koste wat 't kost!
En uw eigen jongelingen konden u wel eens gaan uitlachen en u gaan tegenspreken!
Zegt dan de Vragenbus-verzorger in het Gereformeerd Jonfeiitigsblad smadend en smalend, dat het in de Hervormde Kerk „erger" is geworden, en dat het dus voor een Gereformeerd mensch nu in de Hervormde Kerk heelemaal niet meer uit te houden is! — dan roepen wij u, vanuit het huis onzer Vaderen, waar de Heere nog kennelijk zegen geeft, toe: wij begeeren geenszins bij u in te wonen, noch om de wille van de prediking, óók niet om uw tuchtoefening en heelemaal niet om uw Sacramentsbediening.
Noch het één, noch het ander is zóó, dat wij van harte begeeren zouden om uit het huis onzer Vaderen, waar de Heere tegenwoordig is met Zijn zegeningen, uit te gaan en tot u over te komen. Te meer niet, waar het in „de Gereformeerde Kerken" anders kón en anders moest zijn.
Laat dit u genoeg zijn! En kom ons nu niet meer aan boord met onzin als boven. Slik liever uw profetieën in en zorg dat wij er althans geen last van hebben.
De Kerkvisitatie.
De N. Rott. Crt. geeft ons een artikel van „een medewerker" over: de Kerkvisitatie, of liever over: wat uit de tabellen van de Kerkvisitatie te leeren valt. Eerst over de Kerkvisitatie zelve. Er staat dan: dat de Kerkvisitatie zich niet in veler sympathie en bewondering mag verheugen; dat velen er om lachen en er zich over ergeren; dat de Kerkvisitatie in geestelijk opzicht ook inderdaad onbeduidend is.
Toch zijn er naast de geestelijke belangen ook nog andere in de Kerk. Een goede administratie, goede doop- en lidmatenboeken enz., beteekent óók wat. En voor deze dingen is de Kerkvisitatie stellig nuttig. Vele boeken zouden er niet zóó uitzien, als nu het geval is als er geen Kerkvisitatie was!
Vroeger waren de Classicale Besturen met de visitatie belast. Elk jaar zonden zij tabellen rond met vele vragen, die moesten worden beantwoord (schriftelijke Kerkvisitatie), en op gezette tijden kwamen hun leden de gemeenten persoonlijk bezoeken (persoonlijke Kerkvisitatie).
Hiertegen kwam allengs zooveel verzet, dat nu de schriftelijke Kerkvisitatie om de twee jaren wordt gehouden en de persoonlijke in elke provincie is opgedragen aan een college van Kerkvisitatoren, die worden benoemd door de Provinciale Kerkbesturen en alle gemeenten in het provinciaal ressort ten minste eenmaal in de vijf jaren moeten bezoeken. Maar ook deze methode geeft weer aanleiding tot klachten. Sommigen zoeken naar een geheel andene werkwijze, en anderen zouden wel weer tot de oude methode willen terugkeeren.
Intusschen wordt het werk verricht en worden dus ook de ingevulde tabellen der schriftelijke Kerkvisitatie bekend. De scriba's der Classicale Besturen maken een geheel van de verslagen der gemeenten uit hun classicale secretarissen der Provinciale Kerkbesturen verwerken die classicale verslagen uit hun ressort tot een geheel en de secretaris van de Synode maakt hiervan een verslag voor de geheele Kerk. Dit algemeene verslag, dat dus naar de tegenwoordige methode over twee jaren loopt, is opgenomen in de onlangs verschenen Handelingen der Synode, en beslaat daar niet minder dan 82 van de 337 bladzijden, welke het boek telt.
Uit deze verzamelstaten en opgaven is nog wel wat te leeren inzake de toestanden in 't midden van de Ned. Hervormde Kerk; b.v. wat het zielental der Hervormden in de verschillende provinciën en, in verband daarmee, wat het aantal lidmaten en doopelingen betreft. Nu ontbreken helaas! in de Acta de opgaven van Noord en Zuid-Holland voor een deel, en dus kunnen deze provinciën helaas! niet voor een vergelijkin'g meetellen.
Volgens de genoemde opgaven is het zielental der Hervormden in Gelderland 497,914 en zijn van dezen 141,861 lidmaat. Voor Zeeland zijn deze getallen 128,116 en 42.631; voor Utrecht 164,251 en 98.000; voor Friesland 194,732 en 51,808; voor Overijssel 241,419 en 98,588; voor Groningen 195,464 en 24,488; voor N.-Brabant met Limburg 77,291 en 22,939 en voor Drenthe 129,741 en 31,503. Om een vergelijking mogelijk te maken hebben wij — aldus de medewerker in de N. Rott. Crt. — uitgerekend, hoeveel lidmaten er volgens die getallen in deze provincie zijn op de 100 zielen, en wij zijn daarbij gekomen tot het resultaat, dat in Gelderland op de 100 Hervormde zielen 28,6 lidmaat zijn; in Zeeland 33,3, in Utrecht 60, in Friesland 27, in Overijssel 41, in Groningen 12,5, in Noord-Brabant met Limburg 30, en in Drenthe 24,3. Wij hebben een soortgelijke becijfering gemaakt voor het aantal gedoopten in de laatst verloopen twee jaren tezamen, en de uitkomst daarvan is, dat in dien tijd op elke 1000 Hervormde zielen zijn gedoopt in Gelderland 37, in Zeeland 34, in Utrecht 25, in Friesland 24,7, in Overijssel 47, in Groningen 20,8, in Noords Brabant met Limburg 41,5 en in Drenthe 37,4. Hierbij kan worden opgemerkt, dat onder de gedoopten in Friesland vele volwassenen zijn geweest, niet alleen naar verhouding, maar ook absoluut heel wat meer dan in eenige andere provincie.
Het komt ons voor — betoogt de medewerker in de N. Rott. Ct. — dat deze cijfers in menig opzicht belangwekkend zijn. Utrecht staat bovenaan, zeer ver zelfs, wat het verhoudingscijfer der lidmaten, en Overijssel wat dat der gedoopten betreft. Voor beide komt Groningen onderaan. Het verhoudingscijfer der lidmaten is voor Utrecht zóó bijzonder gunstig, dat wij eigenlijk geneigd zijn aan een fout of een vergissing te denken. Zestig lidmaten op elke 100 zielen is wel bijzonder veel. Als de opgave juist is, moeten in de provincie Utrecht bijna alle volwassene Hervormden lidmaat zijn, en moet bovendien algemeen de aanneming tot lidmaat daar plaats hebben op vrij jeugdigen leeftijd. Wij achten hier een fout of een vergissing te waarschijnlijker, omdat voor Utrecht het verhoudingscijfer der lidmaten en gedoopten onderling zoo geheel anders is dan voor de overige provinciën, en omdat allen, die lidmaat worden, toch den doop ontvangen, indien zij niet gedoopt zijn als kinderen. Over het algemeen houdt het aantal gedoopten een evenredigen tred met dat der lidmaten. Voor Utrecht zou er dan echter een groote onevenredigheid zijn. Het zou in lidmatental ver de kroon spannen maar in het aantal gedoopten in de achterhoede komen.
Intusschen, al is er over het algemeen tusschen lidmaten en gedoopten evenredigheid, zoodat — Utrecht niet meegerekend — b.v. voor beide Overijssel bovenaan en Groningen onderaan staat, er zijn toch ook eigenaardige afwijkingen. Voor lidmaten is de volgorde: Overijssel, Zeeland, Noord-Brabant met Limburg, Gelderland, Friesland, Drenthe, Groningen, en voor gedoopten: Overijssel, Noord-Brabant met Limburg, Drenthe, Gelderland, Zeeland, Friesland, Groningen (Utrecht voor beide weer niet meegerekend). Blijkbaar voelt men dus b.v. in Zeeland meer voor het lidmaat worden dan voor den doop, en omgekeerd in Drenthe meer voor den doop dan voor het lidmaat worden.
Hebben deze cijfers, die natuurlijk waarde hebben voor de beoordeeling der deelneming aan het kerkelijke leven in de onderscheiden provinciën, ook beteekenis voor een beoordeeling van het godsdienstige leven? Stellig wel eenige. Al zal niet alleen met déze cijfers mogen gewerkt worden. Stellig zullen ook andere zaken daarbij moeten worden in rekening gebracht. Er zijn zooveel bizondere factoren en invloeden. Toch bestaat er tusschen kerkelijk en godsdienstig leven ongetwijfeld wel verband.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's