De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leveven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leveven.

25 minuten leestijd

De Bijbel, zijnde Gods Woord voor ons.

XIIL

De Schrift zegt ons aangaande de plaats, waar het eerste menschenpaar gewoond heeft het volgende : „Ook had de HEERE God eenen hof geplant in Eden, tegen het Oosten en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had." (.Gen. 2:8).

De Heere heeft dus eerst de aarde toebereid en een lusthof daar gesteld, alvorens Hij den mensch schiep en .deed toen den mensch in dat paradijs wonen.

Van de plaats, waar het Paradijs gelegen was, weten we niets. De Heilige Geest heeft dat in Gods Woord niet te kennen gegeven. En wat zou het ons ook baten, of we de juiste plaats ook al konden aanwijzen ? De Heere Zelf heeft die plaats toegesloten na den val en die voor ons verborgen.

Men heeft wel gezegd, dat het in het lager gedeelte van Babylonië lag. Voigens anderen moet de plaats gezocht worden in Armenië ; ook zijn er wel die Azië, Europa, Afrika aanwijzen. Ja, er wordt zelfs een weg gezonken eiland Lemusie, tusschen Afrika en Australië genoemd, 't Meest wordt .gedacht aan Azië en dan misschien wel in Mesopotamië of bij de Perzische Golf.

We zuilen ons daar niet verder mee inlaten. Maar met de modernen heel de paradijsgeschiedenis een sprookje of legende te noemen, of met ethischen te zeggen, dat het hier slechts een vorm van inkleeding is en geen wezenlijke historie, doen we niet. Integendeel. Wat ons in Genesis 2 aangaande het Paradijs beschreven staat en de geschiedenis daar voorgevallen met het eerste menschenpaar, riemen wij als echt, werkelijk zóó geschied als de Bijbel ons verhaalt.

Volgens de Schrift trad de Heere met den mensch in een verbond, dat we gewoon zijn het werkverbond te noemen, wijl het eeuwige leven in dit verbond, door God met den mensch opgericht, alleen te verkrijgen was in den weg der werken, in den weg der onderhouding van Gods geboden, terwijl de dood gedreigd werd als straf op de overtreding.

God kwam den .mensch een doel stellen, een bestemming geven voor dit en voor het toekomende leven. Het menschelijk leven zou, wanneer het zich ontplooide naar Gods eisch, de hoogte van die goddelijke bestemming bereiken, n.l. het eeuwige leven. Daarvoor moest een weg worden afgelegd en 'n geschiedenis worden doorgemaakt. Toen •de mensoh uit de aarde genomen was en naar Gods beeld geschapen, was hij nog niet aan 't eind van den weg. Dat was nog maar 't begin. Daarbij kreeg de mensch spijs om te eten, een paradijs om te wonen, een vrouw tot hulpe, een gebod tot richtsnoer, een bedreiging van straf ingeval van overtreding.

Hoe hoog ook geplaatst, het hoogste had de mensch nog niet bereikt. Aan 't eind van den weg zou hij, gehoorzaam zijnde, een geestelijk lichaam krijgen, geen spijs en drank meer noodig hebben, niet meer huwen, overgaan in den staat der heerlijkheid, genietende het eeuwig, zalig leven.

De toestand van den mensch in 't Paradijs was een voorloopige, een tijdelijke, die zoo niet blijven kon ; die óf in den weg der gehoorzaamheid zou overgaan tot eeuwige heerlijkheid óf door den val, in ongehoorzaamheid, zou eindigen in den dood.

Op de onderhouding van Gods gebod stond het leven, op de overtreding van het gebod werd de dood gesteld.

De Bijbel leert ons dat duidelijk en onze consciëntie geeft ons in deze mede getuigenis.

Adam moest dus het loon verwerven. Hij kon nog dwalen, zondigen, vallen, sterven. Zijne verhouding tot God was zóó, dat hij in Zijne gemeenschap hoe langer hoe meer toenemen, maar ook daaruit nog vervallen kon. Daarom het proefgebod met de kiesvrijheid van den eersten mensch, man en vrouw, zooals God ze geschapen had en geplaatst in het Paradijs.

We noemen dezen vorm van handelen, zooals de Heere deed met den mensch, gevi'oonlijk verbond; en dan hier w e r k-verbond.

Verbond is in het algemeen eene overeenkomst van personen, waarbij zij zich vrijwillig, ter wering van eenig kwaad of ter verkrijging van eenig goed, tegenover elkaar op bepaalde voorwaarden verplichten of verbinden.

In den Bijbel is het verbond de vaste vorm waarin de verhouding van God tot Zijn volk voorgesteld wordt. En ook als de naam verbond niet gebruikt wordt, zien we beiden toch altijd als het ware in samenspraak met elkander, met elkaar onderhandelend.

Dat zien we ook vóór den val. Naar de vrije beschikking Gods treedt Hij met het eerste menschenpaar in onderhandeling ; van Hem gaat het verbond uit; Hij stelt alle deelen daarvan vast, voorwaarde en vervulling, loon en straf. Het is een verbond, door één der twee partijen vastgesteld en door de andere als vanzelf aanvaard. De Schepper geeft den mensch zijn bestemming, eischt van hem gehoorzaamheid, belooft het eeuwige leven, bedreigt met den dood. En voor den mensch, naar Gods beeld geschapen, is het een voorrecht, om in dien weg tot hooger zaligheid te mogen komen.

De groote God buigt Zich neder tot den mensch. De Souvereine God wil een Vader zijn voor hen, die Hij geformeerd heeft. Van verdienste is hierbij bij het schepsel geen sprake ; hij is zonder aanspraak, zonder rechten. Maar de Heere wil liefdevol en nederbuigend Zich wenden tot den mensch, hem in verbond opnemen en hem het eeuwig zalig leven beloven in den weg der gehoorzaamheid.

De Heere behandelt den mensch niet als een redeloos schepsel, als een plant of een dier, als een stok of een blok, maar Hij gaat met hem te werk als met een redelijk, zedelijk, zichzelf bepalend wezen. Hij wil, dat de mensch vrij zij en in vrijheid, gewillig, in liefde Hem diene. Godsdienst is toch vrijheid, liefde, die zich niet laat afdwingen. De mensch is geen machine en de godsdienst is niet machinaal. Daarom treedt de Heere in een verbond, waarin de Heere noodigt, waarschuwt, belooft, dreigt en waarbij de mensch virijwillig zich openbaart met eigen vrije toestemminig.

Hier ligt de weg voor den naar Gods beeld geschapen en nog niet gevallen mensch tot de hemelsche zaligheid óf tot de eeuwige rampzaligheid.

En dat moet nu niet Adam alleen, maar Aidam èn Eva saam doormaken. In hen zou de m e n s c h h e i d, in al haar vertakkingen, als priesteresse God dienen en grootmaken óf zich van God afkeeren en zich wenden tot den dienst der ongehoorzaamheid en ongerechtigheden.

Man en vrouw hooren bij elkaar. Niet alleen als zijnde uit éénen bloede, want dat geldt voor de diersoorten, die in den beginne werden geschapen, ook. Maar ze behooren bij elkaar, omdat God ze Zelf saam verbonden heeft. Ze zijn voor elkaar verantwoordelijk. Ze zijn saam verantwoordelijk voor al hun nakomelingen, voor de aarde, waarover zij met heerschappij zijn bekleed, voor al 'het geschapene, waarvan zij het pronkjuweel, het sluit-en kroonstuk zijn.

Gelijk 'het lot van heel het lichaam berust bij het hoofd, dat voor alle leden denkt en oordeelt en beslist ; gelijk het welzijn van een gezin afhangt van den man en vader ; gelijk een vorst tot zegen of ten vloek kan zijn voor héél het volk, voor honderden en duizenden en millioenen onderdanen ; zóó is door God het lot der menschheid in de handen van Adam gelegd.

Zijn gehoorzaamheid zal het leven zijn voor al zijn nakomelingen ; zijn overtreding de val voor heel zijn geslacht.

De mensch heeft zich daarbij te stellen tegen satan en de gevallen engelen.

Want in de engelenwereld is de desorganisatie ingetreden.

Diepe geheimnis ligt voor óns, bewoners dezer aarde, in 't geen daar geschied is in de wereld der troongeesten. Diep mysterie in 't geen daar is voorgevallen in de onmiddellijke nabijheid van Hem, die van eeuwigheid God is en heirlegers van engelen heeft geformeerd om Hem en de menschen te dienen.

Zwijgen past ons, waar de Schrift zwijgt. Maar dit weten we uit de Schrift, dat daar in den hemel de zonde, de ongerechtigheid, de ongehoorzaamheid, de revolutie begint, om God van Zijn eer te berooven, Gods wil te wederstaan, Gods werk te verwoesten.

En hetgeen daar in den hemel, in de engelenwereld geschiedt, blijft niet beperkt tot die engelenwereld. Want de zonde heeft de drang in zich om zich voor te planten en zich uit te breiden, waarbij allereerst in aanmerking komt die andere sfeer der zedelijke schepping, n.l. die des menschen.

Als dan satan het heeft moeten verliezen in den hemel, om eeuwig geworpen te worden in den poel van vuur en sulfer (Judas vers 6) laat de Heere, naar Zijn volmaakte wijsheid als de Almachtige God aan de gees ten der hel toe om den mensch, vervuld met kennis, gerechtigheid en heiligheid, voor de keus te stellen, wien hij dienen zal : God of Zijn tegenpartij der ? den God des levens of den overste des doods ?

Wat zal de beelddrager Gods, die geen onwetende is en het in 's Heeren nabijheid zoo goed heeft, nu doen? Hoe zal de rijk beweldadiigde en wónder-heerlijk toegeruste poortwachter van den hof des Heeren zich gedragen, tegenover alles wat tegen z'n God zal optreden en ageeren ? Zal hij alles en ieder, die zich onderwinden zal Gods Naam te bezoedelen en den Allerhoogste zal beschuldigen van goddeloosheid, aanstonds met geheel z'n hart en geheel z'n ziel verfoeien, om, sterk in Godsvertrouwen, hem als een gevaarlijk en verachtelijk wezen achter zich te werpen ? Zal Gods eer, Gods Woord, Gods liefde, Gods weg hem boven alles gaan, voor zichzelf en voor zijn nageslacht, voor den tijd en voor de eeuwigheid ?

De Heere, die rechtvaardig, wijs en goed is, wil in 'n weg van vrije keuze den mensch dien Hij wél heeft toegerust naar ziel en lichaam beide, gelegenheid geven te bewijzen, wat hij doen wil.

(Wordt voortgezet).

Het vloek-verbod.

Bij politieverordening is het in de gemeente Schoonrewoerd — gelijk b.v. ook te Zwijndrecht — verboden in het openbaar godslasterlijke taal te bezigen. Iemand, die deze bepaling tegen het vloeken overtreden had, moest voor het kantongerecht te Vianen terecht staan.
Volgens het „Weekblad van het Recht" van 4 Jan. 1922, heeft de kantonrechter te Vianen 24 November 1921, niettegenstaande het volgens hem-zelf wettig en overtuigend bewezen was, dat de beklaagde de uitdrukking „God verdomme" gebruikt had, den beklaagde toch vrijgesproken. En wel op de volgende .gronden :
„dat, naar hem voorkomt, als „Godslasterlijk" moet worden beschouwd, alles wat in strijd is met de Hoogheid en Majesteit van God ;
dat het inroepen van de verdoemenis Gods inhoudt, een erkenning van de macht Gods om te-verdoemen en dat die erkenning, niet met de Hoogheid en Majesteit van God in strijd zijnde, dus niet als „Godslasterlijk" moet worden beschouwd."
Wat eigenaardige wetsuitlegging ! Want in de politieverordening van Schoonrewoerd — gelijk elders — staat niet, dat men niet bidden mag tot God, dat men niet Gods majesteit mag erkennen, dat men niet van God mag vragen of Hij dit of dat met ons of voor ons doen wil — maar in die politieverordening staat dat men niet op Godslasterlijke wijze Zijn Naam - mag gebruiken. Hem openlijk aanspreken enz.
Nu doet de 'kantonrechter van Vianen, ails of het hier een man geldt, die openlijk Gods majesteit erkend heeft en die openlijk op betamelijke wijze wat van God heeft afgebeden. Maar zijn we nu in het land der gekken ? Mag op dergelijke wijze met de wet worden omgesprongen ?
Men kan over verordeningen tegen het vloeken als te Schoonrewoerd, Zwijndrecht, enz. bestaan, praten. Men kan dat toejuichen, men kan daar bezwaren tegen hebben, men kan dit en men kan dat.
Maar waar een dergelijke verordening bestaat en rechtsgeldigheid heeft, mag daar een kantonrechter met dergelijke sophisterijen een verordening bespottelijk maken en het recht ontzenuwen ?
't Komt ons voor, dat hier een grappenmaker zich van de ernstigste dingen met een grapje heeft afgemaakt of dat een onwijzq hier aan 't woord is geweest. En geen van beide soorten rechters staat ons nu bijster aan.
Ons dunkt, hier kon nog wel eens op een of andere wijze navraag gedaan worden naar die „vreemde" beslissing van dien ..wonderlijken" kantonrechter van Vianen.
Intusschen lezen we, nadat we dit stukje geschreven hebben, dat de Rechtbank van Tiel zoo verstandig is geweest, het vonnis van den Viaanschen kantonrechter te vernietigen en den schuldige te veroordeelen.

„Doorzitten" van kerkeraadsleden.

In een of ander kerkeraadsverslag heeft dr. de Moor gelezen, dat een kerkeraad een diaken, die moest aftreden zal „doen doorzitten in zijn diaconale ambtsplaats." Heel geestig teekent dr. de Moor daarbij aan : , , Ik zou een ruim gebruik van kamferspiritus aanbevelen ; misschien kan deze broeder dan blijven dienen zonder zulke pijnlijke wonden."

Ja, doorliggen, doorzitten is een pijnlijke geschiedenis. Maar waarom laat men zooveel broeders ouderlingen en broeders diakenen ook zóó lamg zitten, dat ze zich wel moeten doorzitten ? '
Zou het geen aanbeveling verdienen, om allerlei oorzaak, dat er eens afwisseling kwam in den kerkeraad ? Waarom moeten het altijd dezelfde broeders zijn? Altijd zeggen we.
Want om altijd groote schoonmaak te houden onder de kerkeraadsleden zouden we niet begeeren. Maar om altijd maar te laten doorzitten is toch ook niet goed.

Onze Gereformeende vaderen bedoelden bij de opstelling van de Dordtsche Kerkorde ook voor dat „doorzitten" van kerkeraadsleden te waken en de Geref. Kerk bepaalde in haar Kerkorde : „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaar dienen en alle jaar zal 'het halve deel veranderd en anderen in de plaats gesteld worden." (Art. 27).

Dat was de regel. Waarbij onze Gereformeerde vaderen geen strakke doctrinairen waren, die blind waren voor de practijken van het gemeentelijk leven. Want zij wisten heel goed, dat het soms pfofijtelijk kan zijn voor een gemeente, als dezelfde broeder nog wat blijft, terwijl er ook soms moeilijk een ander gevonden kan worden, die geschiktelijik de plaats van den aftredende zou kunnen innemen.

En daarom lieten ze op 't geen in art. 27 als regel voorgeschreven was déze zinsnede volgen : „ten ware, dat de gelegenheid en het profijt van eenige kerken anders vereischte."

O ! die practische, verstandige Gereformeerde vaderen ! Maar.... nu moet men de broeders ouderlingen en diakenen maar niiet altijd laten zitten. Dan krijgen we (dat lastige, hinderlijke , , doorzitten." En daarom moesten we ook hier weer terug keeren, zooveel mogelijk, tot de gereformeerde beginselen door onze vaderen uitgestippeld in de Dordtsche Kerkorde.

Ontwikkeling en beschaving.

Die het woord „cultuur" tegenwoordig niet een paar maal in een minuut gebruikt, behoort niet onder de intellectueelen." Geen wonder dat er „reactie" komt. Men gaat zich wat bezinnen. Cultuur, beschaving, ontwikkeling — best! Maar is dat alles ? Is dat het voornaamste ? Wij weten beter. Het heil voor mensch en menschheid komt niet als de buitenkant glad geschaafd wordt. Ook al cultiveert men de doorn en de distel, dan kan men nog geen druiven of vijgen plukken. Daar is een andere boom voor noodig dan doorn-of braamstruik.

In dat verband spreken wij dan ook gaarne van de wedergeboorte, de innerlijke vernieuwing des menschen, de besnijdenis des Geestes, enz. Vandaar leeren wij ook, dat de verlossing niet een natuurlijk gewrocht van beneden, maar een Goddelijk wonder van Boven is, enz.

Het deed ons goed dn het „Weekbl. voor Vrijz. Hervorniden" van de hand van dr. Bleeker te Dronrijp een artikeltje te lezen over ..Ontwikkeling en beschaving", dat in deze richting wijst. Natuurlijk dat we, als 't er op aankomt de dinigen uit te werken en te preciseeren, wel weer hemelsbreed zullen verschillen, want een modern predikant denkt over wedergeboorte, enz., gansch anders dan de gereformeerde theologie dat leert, maar het verheugt ons toch, dat juist uit dien hoek eens een protest komt tegen die oppervlakkige 'praat van ontwikkeling en beschaving, zooals we dat van de mannen van 't Nut en van den Protestantenbond toch zoo lang hebben moeten aanhooren. Vandaar dat we het stukje van dr. Bleeker hier overnemen, zonder er dan verder op in te gaan. Het luidt :

„Toeti in Augustus 1914 de wereldoorlog uitbrak, waren velen verwonderd, ontzet, geërgerd, dat in onzen tijd zooiets gebeuren kon. De menschen waren immers gaandeweg zoo ontwikkeld en beschaafd geworden, meende men. En dat zulke barbaarsche, onzinnige dingen dan nog konden voorvallen !

Welbeschouwd is dit echter volstrekt niet vreemd of verwonderlijk. Want wel zijn ontwikkeling en beschaving goederen van groote waarde, maar zij helpen volstrekt niet mee de menschen innerlijik beter en reiner te maken.

Vroeger, een halve eeuw geleden ongeveer, zagen velen alle heil in verstandsontwikkeling en meeniden zij daardoor het zedelijk peil der natie aanmerkelijk te kunnen verhoogen. Als de menschen maar niet langer dom en onontwikkeld waren, als zij maar wisten wat goed is, dan, zoo meende men, zouden zij het goede ook wel doen.

Deze verwachting ds gebleken een waan te wezen. En goede scholen hielpen volstrekt niet mee de gevangenissen te ontvolken, zooals men verwacht had. Wel is verstandelijke ontwikkeling een zaak van groote waarde, al was het alleen maar omdat zij den mensch allerlei wegen ontsluit om het in de wereld verder te brengen. En de proletariërs hebben dan ook groot gelijk, dat zij bij hun strijd om een betere positie, sterk aandringen op goed onderwijs voor hun kinderen. Maar nog nooit heeft een mensch door ontwikkeling van zijn verstandelijke vermogens een reiner hart en een meer fijn gevoelend geweten gekregen. Kennis maakt ons zedelijk niet beter. Maar wel kan het gebeuren, dat demand met verkeerde neigingen er voor zijn omgeving lastiger of zelfs gevaarlijker door wordt. Verbetering van den mensch, zedelijke verheffing van het individu geschiedt nooit door ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens, maar alleen door verandering, omzetting van de gevoelens des harten.

En dat toenemende beschaving hier even min helpen kan, is, dunkt ons, duidelijk aan ieder, die zich maar even goed rekenschap geeft van den stand van zaken. Beschaving, dit woord dan genomen in den gewonen zin, raakt alleen het uiterlijk van den mensch, Zooals 't woord zelf reeds aanduidt, is het niets anders dan een beschaven, glad maken van de ruwe oppervlakte, een wegslijpen van de ruwe kanten en scherpe hoeken, zoo dat de mensch in het maatschappelijk verkeer er meer bruikbaar door wordt. Beschaving is zeer zeker van groote waarde. Zij is als 't ware de olie, die de machine van het onderling verkeer geruischloos doet loopen. En zonder haar zou het dagelijksch samenleven zeker heel wat minder prettig en gemakkelijik zijn.

Maar wat zijn innerlijk leven betreft, laat zij den mensch precies zooals hij is. Zij fatsoeneert hem alleen wat naar het uitwendige. Hoogstens kan zij door de vormen, die zij schept en de eischen, die zij aan de menschen weet op te leggen, het kwade in zijn groei wat tegengaan, daar dit dan niet zoo ongehinderd uitgroeien kan, maar door veelvuldige inperking en onderdrukking allicht iets aan kracht verliest. Maar de diepste roerselen van het menschenhart blijven zóó onaangeroerd en innerlijk blijft de beschaafde mensch precies zooals hij altijd geweest is, al wordt de buitenstaander allicht door den schoonen schijn van 't spoor gebracht. Overbeschaving leidt zelfs tot bandeloosiheid en uitspattingen.

Wie zich dus van den invloed van ontwikkeling en beschaving gouden bergen had voorgesteld en meende, dat de menschheid er zooveel edeler door zou worden, is bedrogen uitgekomen. Geen wonder ook ! Beter wordt een mensch alleen als de gevoelens en gezindheden van zijn hart worden omgezet. Niet dus door verandering van buitenaf, maar alleen door verandering van binnen uit." J. J. B.

Overgaan naar de Waalsche Kerk.

Die geschiedenis met de Waalsche Kerken vraagt toch eindelijk wel naar een oplossing. Want al is het nu vroeger om de wille van de Fransche vluchtelingen, kinderen der Reformatie, zus of zoo geweest, daarom behoeft dat nu, waar de omstandigheden totaal gewijzigd zijn, maar niet altijd zoo te blijven bestendigd. Temeer, waar nu kennelijk van die „Fransche" Kerken aardig misbruik gemaakt wordt door volbloed Hollandsche mannen en vrouwen, jongelingen en maagden, die van vrijzinnige gevoelens vol zijn en gewone huis-, tuin-of keuken-Hervormden zijn, maar zich in de Nederlandsche Hervormde Kerk niet thuis voelen, omdat daar de dorre en domme en onverdraagzame orthodoxie heerschappij voert. Nu willen die Hollandsche Hervormden met attestatie naar de Fransche Kerk. Ze behoeven dan niet te bedanken" voor hun lidmaatschap bij de Herv. Kerk, ze behoeven zich niet te laten , , schrappen", ze blijven dan wat ze zijn, maar laten eenvoudig hun naam overschrijven in de registers van de Waalsche Kerk — die óók tot het Ned. Herv. Kerkgenootschap behoort — en vragen daarvoor een attestatie aan.

Nu zou men denken, dat ieder mensch die eenig begrip heeft van Kerkrecht, daartegen op zou komen en zeggen : aan zulk knoeiwerk mag niemand mee doen.

Maar dan heeft men buiten den waard gerekend.

Want nu deze knoeierige kwestie vooral te Utrecht aan de orde is, pijnigen verschillende Kerkrechters zich, om deze kromme zaak recht te praten. Zoo nu ook ds. Eilerts de Haan, modern predikant te Heilo, in het ..Weekblad voor 'de Vrijz. Hervormden."

Hij komt daar met 't'geen in art. 14 onder 6 en 7 in het Reglement op de Kerkeraden te vinden is. In art. 14, 7°. wordt 'den kerkeraden opgedragen het uitreiken van attestatiën op aanvrage van naar elders vertrekkenden.

Wat zijn nu „naar elders vertrekkenden ? " We zouden zeggen, ieder gewoon mensch denkt hier aan hen, die van woonplaats veranderen.

Iemand, die van Utrecht verhuist naar Klazienaveen, kan in Utrecht een attestatie aanvragen, om die straks in Klazienaveen in te dienen.

Nu staat er in art. 14 6° voor de N e d e r-l a n d s c h Hervormde Kerk een extra, uitzonderin gs-bepaling, dat de kerkeraad degenen die een behoorlijke attestatie overleggen, afgegeven door den kerkeraad van een andere Hervormde of ook van eene Protestantsche gemeente, indien zij o o r s p ron ke l ij k tot de Hervormde Kerkbehoord hebben moeten inschrijven.

Als er dus in Klazienaveen bij-den Ned. Hervormden kerkeraad iemand komt met een attestatie van den Waalschen kerkeraad van Utrecht, m'oet de Hervormde kerkeraad van Klazienaveen zoo iemand, die Nederlandsch Hervormd wil worden, inschrijven.

Waarom ? De Hervormde Kerk wil tegenover degenen die zelf verklaren tot haar te willen over komen en een attestatie van een Kerk hebben, welke oorspronkelijk tot de Hervormde Kerk behoord heeft, niet exclusief zijn.

Niet exclusief in het ontvangen, van degenen, van wie men veronderstelt dat ze geestverwanten zijn en die zelf toelating tot de Kerk vragen.

Waarbij verondersteld wordt bovendien, dat iemand van elders inkomt en in zijn nieuwe woonplaats geen Kerkgemeenschap van zijn eigen soort vindt.

Zoo kan het ook gebeuren, dat in Utrecht bij de Waalsche Gemeente zich iemand aanmeldt niet van de Waalsche Gemeente te Delft b.v., maar van de Nederlandsche Hervormde Gemeente te Klazienaveen. Dan moet de Waalsche Kerk te Utrecht zoo iemand, als hij een attestatie heeft van Klazienaveen, inschrijven, als hij verklaart zich bij de Waalsche Kerk te willen voegen', mits hij die uit de Hervormde Gemeente te Klazienaveen komt de Fransche taal verstaat.

Dat zijn dus allemaal voorschriften als iemand van „elders" komt. Voor dezulken (van elders komende) moet de kerkeraad zorgen, dat ze hun attestaties indienen en dat ze als lidmaat worden opgenomen.

Waarbij natuurlijk niet gedacht is aan degenen, die besluiten in eigen woonplaats over te loopen om oorzake geheel buiten eigen kerkelijk leven gelegen — zooals in Utrecht, waar Hollandsche menschen zich bij de Fransche Kerk willen voegen om zoo op kromme manier met de Nederlandsche Hervormde Gemeente verbonden te blijven en op slappe manier de Waalsche Gemeente aan te hangen.

Voor zulke menschen geldt maar één regel in een Kerk die nog prijs stelt op wet en orde, en 'dat is : zich losmaken 'van de ééne gemeente en daarna bij de andere gemeente toelating vragen met volledige en eerlijke biecht van de ware toedracht der zaak.

Neen, neen ! 'men moet dat woord „van elders inkomen" in al. 6 èn al. 7 van art. 14 niet wegmoffelen !

En gaat de wondere verhouding van de Waalsche Kerken tot onze Nederlandsche Hervormde Kerk nu ook nog aanleiding wor den tot allerlei knoeierijen, dan dringt het méér nog, dat die verhouding opnieuw 'geregeld wordt en dat het niet is en blijve, dat de Waalsche Kerken wel rechten maar geen plichten hebben tegenover de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Zóó zijn we niet getrouwd.

Woorden — geen daden.

Leeuwarden is meer dan eens — door modernen en evangelischen natuurlijk — als een model voor het kerkelijk leven genoemd. Evenredige vertegenwoordigin is daar zoogenaamd.

De modernen en de evangelischen deelen daar de lakens uit ; althans bij de stembus (niet onder de kerkgangers !) en nu zijn daar moderne dominé's, evangelische dominé's en de confessioneelen krijgen — heel royaal — ook een dominé. Krijgen die, van de modernen en evangelischen saam. Natuurlijk mag het geen vechtersbaas zijn, want daar moeten de modernen en de evangelischen — de vreedzaamste menschen die er in de kerkelijke wereld zijn ! — niets van hebben.

Evenredige vertegenwoordiging. Maar nu is er een vacature in Leeuwarden en wel de vac.-ds. Groot Enzerink, een confessioneel predikant, die naar Leiden vertrok, om daar de plaats van mr. Schokking in te nemen.

Nu zou men denken, dat de modernen en de evangelischen er voor zouden zorgen met elkaar, dat althans de beurten in de vacature ds. Groot Enzerink door predikanten worden vervuld, die zoo ongeveer ééns geestes zijn met den vertrokken predikant; wat des te gemakkelijker kan, daar 'de confessioneele groep zelf graag voor predikanten zorg draagt. Maar neen, hoor ! De predikanten Klein Wassink en Pothoven —de verdraagzaamheid in eigen persoon — hebben gezegd, 'dat zij zélf wel voor de vacaturebeurten zullen zorg dragen, daar zij het volle evangelie brengen, terwijl de confessioneelen het evangelie onder een deksel prediken.

Daar is nu de moderne dr. Cuperus, van Lekkum, bijgekomen, die óók zijn beurten niet wil afstaan. En zoo doet het geval zich voor dat in dei eene kerk een modern dominé staat en in de andere kerk een modern predikant, terwijl het ook gebeurt dat twee evangelische predikanten in de twee beurten optreden, — en de confessioneelen hebben niets.

Vanuit Leeuwarden schrijft men daarover in het „Herv. Zondagsblad voor Friesland" : „Des te meer doet de handelwijze eigenaardig aan, omdat a 1 de ouderlingen op 'het zelfde standpunt staan, n.l. dat de beurten wél hadden moeten worden afgestaan. En wat bereiken de heeren ? Niets anders dan bijna leege kerken, terwijl het geld (van de confessioneelen n.l.), dat anders bij armen en kerkvoogden terecht komt, voor een gedeelte verdwijnt in den zak van dengene, die zijn zaal welwillend afstaat. Dus schade voor het kerkelijk leven, ziedaar het resultaat !

Zoo kunnen dan Zondag 22 Januari leden van de Hervormde Kerk te Leeuwarden hun kinderen niet eens gedoopt .krijgen bij een predikant van hun 'beginsel, omdat dr. Cuperus dan de vacaturebeurt in de Groote Kerk zal vervullen. Men trooste zich dus nog 7 weken te wachten ; dan is er een predikant, die welwillender over ons denkt. Er behoort wel moed toe, zij het 'dan een treurige, om een morgenbeurt te vervullen in 'de Groote Kerk, waar reeds een van de eigen predikanten van moderne richting in een andere kerk optreedt. Of zou dr. Cuperus meenen dat de orthodoxe menschen bij hem zouden komen ? We gelooven wel, dat hij ze dien morgen in de zaal-Schaaf zal kunnen vinden. Men zal dit elkaar wel vertellen, alsmede dat een modern predikant kinderen van orthodoxe ouders wil doopen."

Men praat wel eens van het „'mooie", dat de verschillende richtingen, ook die volgens den modernen ds. 'Deelman door een „onoverbrugbare klove van elkaar gescheiden zijn", samen wonen in één Kerk ; de richtingen kunnen dan zooveel van elkander leeren en ze kunnen zoo veredelend op elkaar inwerken

Als men de Kerk verscheuren wil, de menschen wegjagen, de heele zaak naar den kelder helpen, dan moet men zulken onzin als levensregel aannemen !

O, zoete verdraagzaamheid. Woorden, woorden geen daden. 't Kan ook niet.

Die Gods Woord nog als regel voor leer en leven aanneemt weet dat wel, dat licht en duisternis, waarheid en leugen, elkaar niet verdragen kunnen.

Waarom geeft men in onze Hervormde Kerk, gelijk behoort, Gods Woord niet meer autoriteit, opdat het in ons kerkelijk leven naar dat Woord gaan mag in stad en 'dorp ?

Wanneer dat Woord verworpen wordt, wat dwaasheid komt er dart voor in de plaats, zelfs bij 'de edelsten der edelen en de verdraagzaamsten der verdraagzamen, gelijk toch ongetwijfeld de modernen en de evangelischen zijn.

50 Jaar heerlijk ontevreden.

De heer Van Kol, die er blijkbaar „warmpjes" in zit, is onlangs 50 jaar lid der „Internationale" geweest. Een poëet uit Almelo wijdde toen aan dezen socialistischen kapitalist of kapitalistischen socialist — wat moet het wezen ? — de volgende dichtregels in „H e t V o 1 k" (het socialistisch dagblad) dat we ontleenen aan het maandblad „Cijfers en Feiten", van October j.l. :

We waren nog maar kinderen We waren nog maar klein, En mochten ons niet baden In 's 'levens zonneschijn.

We meenden 't moest zoo wezen, 't Was „altijd zoo geweest" Dat kinderen der rijken Genoten hier het meest.

Maar toen we ouder werden, Zoo'n zestien jaar misschien, Rees daar iets in ons binnenst We kenden 't niet voordien. Toen kwam de harde winter Van '90 op één.

En maakte een Van Kol ons Ontzag'lijk ontevreên. En dat zijn wij gebleven Ons verdre leven door. Hier ! beste vriend Van Kol, nu Onz' warme dank daarvoor

We hebben in dit gedicht één regel onderstreept. En daaruit blijkt genoegzaam, wat voor dien dichter het negatieve resultaat is geweest van een 50-jarigen arbeid van den gefortuneerden socialist Van Kol. Ontzag'lijk ontevreden maken. Zóó, dat de menschen hun „verd're leven door" „ontzag'lijk ontevreên" blijven.

Is het niet treurig, om dat als levensdoel te hebben : de menschen ontzag'lijk ontevreên te maken ? En moet men geen meelij hebben, met de menschen, die zich ontzag'lijk ontevree laten maken door zulke volksleiders en er dan zingend van getuigen, dat ze heel hun leven zoo heerlijk ontevreden zijn gebleven ?

Het Evangelie wijst ons een anderen weg.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leveven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's