De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

7 minuten leestijd

De godsdienst afgedaan.
Een onzer medewerkers schreef in het nummer van ons blad van 22 Juni in het artikel: „Neutraliteit op schoolterrein is een valsche leuze":
»Het neutraal onderwijs begint zich ook hoe langer hoe meer in zijn ware gedaante te vertoonen. De meeste onderwijzers willen van de Kerk maar weinig meer weten. Ja, hier en daar weigeren ze zelfs Vaderlandsche liederen te zingen en hebben een afkeer van de leuze „Nederland en Oranje«.
Wat hier onze medewerker schreef, is volkomen juist.
Er zouden boekdeelen met citaten te vullen zijn, waaruit de vijandschap van tal van openbare onderwijzers jegens den godsdienst zou kunnen blijken. In woord en geschrift wordt van dien kant telkens beweerd, dat de godsdienst voor onzen tijd geen beteekenis meer heeft, en dat ze hoogstens als privaatzaak is te beschouwen.
Om ons maar tot de laatste maanden te bepalen, herinneren we aan een artikel uit „De Bode", het orgaan van de Nederlandsche Onderwijzers, waarin betreffende „de verplichte neutrale Staatsschool" geschreven werd, dat de godsdienst als zaak van maatschappelijk belang heeft afgedaan. Het gebruik van den godsdienst in vraagstukken van maatschappelijken en staatkundigen aard — zoo heette het verder — is nog slechts een verschijnsel van reaktionaire (verouderde) strekking, hetwelk tegen de ontwikkeling van maatschappij en staat is gericht. 
De tijd is voorbij, waarin de godsdienst nog een maatschappelijk belang was. Mocht die tijd er al ooit geweest zijn, waarin de godsdienst een taak had te vervullen, die taak is thans met succes overgenomen door klaarder inzicht in het wezen en de noodzakelijkheid van de wetten, die de maatschappij beheerschen.
En dan laat „De Bode" van 12 December 1927 hierop dit volgen:
Een God als de God van Mozes, die de grondstellingen van een maatschappelijk recht aan de menschheid dicteert, is een anachronisme geworden (nietmeer van onzen tijd). Maatschappelijke deugden als: Gij zult niet dooden, Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw', en dergelijke, vinden geen erkenning meer, omdat daarachter zich de dreigende vinger van een straffend en wrekend God verheft, maar omdat ze als noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van de huidige maatschappelijke orde erkend worden. De samenleving schept zélf de wetten, die voor haar voortbestaan noodzakelijk zijn. 
Treedt uit zulk een taal niet duidelijk naar voren, hoe de mannen, die hier aan het woord zijn, in alle opzichten met God en Zijn Woord hebben gebroken en hoe door dezen aan den godsdienst geen waardij meer wordt toegekend? En daarbij is dit het ontstellende, dat duizenden onderwijzers diezelfde gedachte zijn toegedaan en onderschrijven. Aan deze onderwijzers is nu volgens art. 42 van de Lager Onderwijswet opgedragen de leerlingen op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.
Het is opmerkelijk, hoe door deze onderwijzers — en dit wordt ronduit gezegd — het wettelijk voorschrift der opleiding tot christelijke deugden wordt ter zijde geschoven. Immers zij zeggen, dat wie tegenwoordig nog nastreeft de kinderen begrippen van maatschappelijk-godsdienstigen aard in te prenten, daarmede bedoelt de maatschappij in haar natuurlijke ontwikkeling te belemmeren. Daartegen moeten zoowel de maatschappij als het kind zelf beschermd worden. De Staat — zoo gaan deze onderwijzers voort — heeft niet het recht het kind te gebruiken tegen de natuurlijke ontwikkeling der maatschappij; het onderwijs heeft tot eenig doel de kinderen op te leiden tot lid der maatschappij ten bate van beiden.
Daarbij wordt dan deze stelling geponeerd: dat het natuurrecht is, dat de maatschappij opvoedt tot maatschappelijke deugden. En daarmede gaan de christelijke deugden van de baan. De ouders hebben zich buiten het onderwijs, dat aan hunne kinderen wordt gegeven, te houden. Dat met hunne beginselen en hun godsdienstige overtuiging moet worden gerekend, is — zoo decreteert men — dwaasheid. De ouders hebben niet het recht hun kinderen niet neutraal onderwijs te doen geven. De Bond van Nederlandsche Onderwijzers zal uitmaken wat voor de schoolopvoeding van het kind àl of niet dienstig is.
Moet 't nu, met deze dingen voor oogen, niet verbazen, dat er nog zoovele ouders zijn, die bij het toedienen van den Doop aan hunne kinderen toch beloofden, dat zij deze kinderen overeenkomstig Gods Woord zouden onderwijzen of doen en helpen onderwijzen, die kinderen aan zulke onderwijzers blijven toevertrouwen? 
En dan praat men nog over de kerstening van de Openbare School.
Maar wordt deze school dan gekerstend door een gebedsformule of door toevoeging van godsdienstonderwijs aan 't leerplan? Moet niet het geheele onderwijs doortrokken zijn van den geest der Heilige Schrift? De Heere opene nog eens de oogen dier ouders, opdat zij beseffen in welken gevaarlijken weg zij zich bevinden met het blijven vasthouden aan de openbare neutrale school. Want het is toch eisch, dat het onderwijs rekent met de ordinantiën Gods.
De Bond van Nederlandsche Onderwijzers vaart in de socialistische wateren. Daarop kan niet voldoende de aandacht worden gevestigd en daartegen kan niet genoegzaam worden gewaarschuwd.
Maar ook over dat andere punt willen wij nog iets zeggen, n.l. over het feit, dat behalve dat de maatschappij voor de opvoeders der jeugd aan de openbare scholen geen belang meer heeft bij het voortbestaan van den godsdienst, ook de liefde voor het Vaderland en het Vorstenhuis door deze onderwijzers uit de harten der kinderen wordt gebannen. Doch daarover D.V. de volgende week.

Prostitutie en misdaad.
De commissie uit de Tucht-Unie, die ter bestudeering van de volksvermaken een rapport uitbracht, o.a. over de dansgelegenheden, heeft dezer dagen in dit rapport een vernietigende critiek over het openbaar dansen gepubliceerd. De commissie, die verklaart, dat zij in het dansen op zichzelf geen kwaad ziet, zegt van de openbare dansgelegenheden, dat zij zeer druk bezocht worden door mannen en vrouwen van allerlei maatschappelijke positie, gehuwden zoowel als ongehuwden, door vrouwen en meisjes zonder begeleiding van heeren, door prostituees met haar aanhang, terwijl een vrij groot percentage wordt gevormd door de aankomende jeugd van beiderlei geslacht.
Vooral de eerste klasse dansinrichtingen wekken — zoo schrijft de commissie — de zucht tot uitgaan op; de wijze waarop veelal gedanst wordt, is van ongunstigen invloed op de moreele en sexueele opvattingen van het publiek; voor moreel zwakken kunnen de openbare dansgelegenheden beschouwd worden als voorportalen der ontucht. Gehuwde vrouwen bezoeken deze dansinrichtingen zonder hare echtgenooten, wat tot funeste gevolgen kan leiden. Hetzelfde kan gezegd worden van gehuwde mannen. De meer ongebonden wijze van omgang tusschen de geslachten oefent een ongunstigen invloed uit op de zinnelijkheid en het verantwoordelijkheidsgevoel, terwijl de invloed van een veelvuldig bezoek van de danshuizen op het huwelijk niet anders dan ongunstig kan genoemd worden. Het gevolg van een en ander — zoo oordeelt het rapport — is, dat het idealisme van het huwelijk wordt vernietigd en de echtscheidingen meer en meer toenemen.
Wat het verband tusschen dansgelegenheden en ontucht aangaat, zoo concludeert de commissie voorzichtiglijk: „dat de dansgelegenheden plaatsen zijn, waar vele jonge meisjes gevaar loopen een levenswandel te gaan volgen, die meermalen tot ontucht zal leiden".
Tot zoover het rapport.
Wij hebben uit het stuk iets vermeld, eerstens omdat de voorstanders van dansen zoo vaak zeggen, dat van christelijke zijde het kwaad van het dansen vreeselijk wordt overdreven, terwijl uit het bovenstaande dan toch wel blijkt hoe zelfs zij, die het dansen toelaatbaar achten, een groot gevaar zien in hetgeen tegenwoordig in de openbare dansgelegenheden — om van de besloten danskringen nog maar niet te gewagen — gebeurt.
In de tweede plaats om te getuigen tegen de groote zonde, die in het dansen is gelegen en er op te wijzen hoe ons volk zich op het hellend vlak bevindt, waarvan het einde is misdaad en prostitutie.
En eindelijk om de Overheid, die tot heden alles maar liet gaan, te wijzen op de noodzakelijkheid, dat zij krachtig heeft op te treden tot beteugeling van 't kwaad op het terrein, dat ook haar van Godswege gegeven werd, dat der publieke eerbaarheid. De volksconsciëntie moet worden wakker geschud, opdat zoo spoedig mogelijk de dansgelegenheden, waarin zoo gruwelijke zonden worden bedreven, uit het volksleven verdwijnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's