VERSLAG van de 6e Jaarvergadering
VERSLAG van de 6e Jaarvergadering van den Gereformeerden Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk.
I
Donderdag 20 April 1.1. werd in een der zalen van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht de zesde Jaarvergadering van den Geref. Bond gehouden.
De Voorzitter, Ds. M. van Grieken van Delft, opent de vergadering ten 11 uur met het doen zingen van Psalm 89:7, het voorlezen van Psalm 145 en gebed.
Hierna spreekt hij in zijn openingswoord als volgt:
Hoewel onze Geref. Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. Kerk niet bestaat volgens meer dan één deskundige, mogen wij andermaal door des Heeren goedheid in jaarvergadering hier saamkomen. Daarin betoont de Heere Zich barmhartiger dan de menschen.
Neen, niet met vijandschap vervulde het ons, maar bitter smaakte het ons toch wél, toen wij moesten lezen, dat de alleszins bekwame Ds. Lingbeek, mede-redacteur van »De Geref. Kerk", het orgaan van de Confessioneele Vereeniging, met blijkbaar opzet weinige maanden geleden declareerde, dat onze Geref. Bond. tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk niet bestond. Hij had er nooit van gehoord.
Wel had hij eens iets vernomen van een Geref. Bond tot vrijmaking der Kerken — althans bij geruchte. En dat was een verschrikkeling ding, waarvoor een ieder zich wel te wachten had! Maar het gerucht van een Geref. Bond tot verbreiding en verdediging der Waarheid en het bericht van een blad „De Waarheidsvriend" was nog nooit tot de ooren van den redacteur van „de Vragenbus" doorgedrongen.
Wel vereerend voor ons! En daar bleef het niet bij.
Want na, Ds. Lingbeek van Spijk in het hooge Noorden, kwam Ds. Stigter van Berkel, in het hartje van Zuid-Holland, onder de rook van Rotterdam gelegen, in een handboek, voor de bestudeering der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis uitgegeven, meedeelen, dat wel een Geref. Bond tot vrijmaking bestond, waartoe de meest partijdige Gereformeerde menschen in onze Herv. Kerk behooren; maar van een Geref. Bond tot verbreiding en verdediging der waarheid had ook hij nooit gehoord.
En immers niemand, die een weinig op de hoogte van zijn tijd is!
Immers niemand, die meeleeft in de worsteling, die plaats heeft op de erve onzer Vaderen, om de handhaving van het recht der Goddelijke waarheden?
Zoo oordeelt men over ons.
Niet in een „onder onsje" nu, waaruit dan iets onbehoorlijk zou zijn verklapt, maar in de pers, in de boeken. En dan degenen, die het meest naast ons staan. Die zich geroepen achten anderen speciaal in deze aangelegenheden te kunnen en te moeten onderwijzen.
Die striemende slagen hebben wij gevoeld.
En wij hebben daarin op te merken Gods wijze hand, die alle dingen bestuurt naar Zijn welbehagen.
Wij hebben het zeker noodig, om geslagen te worden.
Wij hebben het zeker noodig, dat men onder deskundigen verklaart, dat wij niet bestaan.
Het is ook goed om niet al te weelderig te worden groot gebracht.
Het is goed om een juk te dragen in zijn jeugd.
Toch bestaan we.
Onze vijanden, die tegenover ons gevonden worden, spreken althans over ons.
Die kennen ons weekblad, die kennen ons bedoelen en die vinden onzen Bond niet zonder gevaar.
Dat verblijdt ons en bemoedigt ons.
We bestaan dan toch.
En het blijkt dan toch niet geheel onmogelijk, om bij benadering te weten te komen, wat wij leerenen wat wij bedoelen.
Want onze tegenstanders zeggen en schrijven — voornamelijk in het Weekblad der Vrijzinnigen — dat, wanneer de Geref. Bond zijn zin krijgt, het voor hen verloren is, daar men een Geref. Kerk met een Geref. belijdenis en een Geref. Kerkeorde wil, waarmee alleen maar menschen uit de dagen van de Dordtsche Synode zullen kunnen overeenstemmen, waarvoor zij beleefd bedanken.
Wij bestaan dan toch. Wij hebben ook een ideaal.
En met de omschrijving van ons bedoelen en van ons werken zijn wij dag aan dag bezig.
Waarbij ons het meest verdriet, dat degenen die onzer één zijn in geloofsbelijdenis en levensbeschouwing ons nog zoo dikwijls ontwijken en er nog niet over schijnen te denken, om met ons saam te vergaderen en saam op te trekken.
Wij denken hier bizonderlijk aan de mannen van den Geref. Zendingsbond, met wie wij één meenen te zijn in gebed en ijver, om het eeuwig en waarachtig Evangelie van Jezus Christus te verbreiden onder de heidenen en te verdedigen in den vreemde.
Daar vér, héél ver aan den horizont slingert zich een eilandenwereld om den evenaar, die de Heere óns Nederland zóo nabij bracht in Zijn wonderlijk en Goddelijk bestel. En daar héél in de verte meenen wij te zamen een arbeidsveld te vinden, om te moeten verkondigen Gods dierbaar Woord.
Wij komen laat. Wij hebben veel te lang getalmd. Veel is er ook geschied in de laatste tientallen van jaren op kerkelijk gebied. Maar we hebben nu toch onzen Zendingsbond, waarvan ieder, die de Geref. waarheid liefheeft en in het midden van onze Herv. Kerk woont, lid moet zijn. Of zoo spoedig mogelijk worden. Saam behooren we op te nemen de banier der waarheid om die uit te planten onder de heidenen en de Mohamedanen — terwijl aan het werk der Zending onder de Joden nog niet kan worden gedacht.
Maar wat ons smart is dit, dat dezelfde menschen, die er van overtuigd zijn dat in valsche lijdelijkheid niet mag worden gerust bij dien goddelijken arbeid neergelegd in het bekende woord: „Predik het evangelie allen creaturen" — niet zeldzaam óns bij ons pogen, om hier op eigen erf, in de zendende Kerk, voor de Waarheid op te komen, alleen laten staan . 't zij ons beschuldigend van werken dat niet uit God is, 't zij ons verwijtend dat we onduidelijk zijn in ons bedoelen en gansch niet te begrijpen in ons streven.
Dat smart ons.
Want om van den Zendingsbond te zeggen dat het werk uit God is en van onzen arbeid te oordeelen in tegenovergestelden zin, dat doet ons pijn.
Ook verstaan we dat niet.
En om nog altijd niet te begrijpen, dat er hier in eigen Vaderland op zoo menig terrein een breede werkkring is voor de Gereformeerden in de Ned. Herv. Kerk saam, moet ons van velen tegenvallen. Te meer daar we een zoo schoone roeping hebben en saam optrekken een ernstige eisch van onze belijdenis en van onzen tijd is.
Ook hierin hebben wij Gods bestel te eerbiedigen en deze slagen te voelen als kastijdingen des Heeren.
En als dan in ons harte zoo dikwijls als vurig verlangen mag opklimmen: och, dat we elkander toch begrijpen mochten en saam mochten worden gebracht om te verstaan wat onze roeping is in óns Vaderland en in onze Herv. Kerk — dan wanhopen we niet.
De Heere doet niets zonder Goddelijk en heilig bedoelen. Hij wil ons klein houden. Hij wil, dat we ons maar veel zullen onderzoeken, of we leven uit Hem. Of we gelooven, dat het beter is tot den Heere onze toevlucht te nemen, dan op menschen te betrouwen. Of we gelooven, dat we deelen mogen in Zijn gunst en of we deelachtig mogen zijn Zijn zegen — ook al staan we met weinigen.
Daartoe hebben wij ons zelf geduriglijk te onderzoeken. Ernstig te onderzoeken. Vragende wat de Heere in Zijn Woord van ons eischt.
Vragende of Hij ons maar tot Leidsman wil wezen en ons onderwijzen in den weg, dien wij hebben te gaan. Vragende ook, of Hij ons maar genade wil schenken om geloovig en geduldig ons werk te doen als zijnde Zijn werk. Vragende niet het minst, dat Hij maar saambrenge wat bij'elkander hoort, opdat niet gescheiden leeft wat Hij door Zijn Waarheid heeft saamgevoegd.
En dan wanhopen we niet
We hebben pas bij het geopende graf gestaan. Jezus, Sions Borg, de Koning der Kerk is niet dood, maar Hij leeft; Hij leeft eindeloos.
En we hebben Hem pas nog gezien op dén weg van Jeruzalem naar Emniaus, waar Hij Zich aan de twee bedroefde en moedelooze reizigers vriendelijk opdringt, om hen dan ernstig te bestraffen, zeggende: o, onverstandigen ! — daarna hen onderwijzend in de Schriften, om met almachtige kracht hun droefheid te veranderen in blijdschap, de duisternis om te scheppen in licht.
Dan opent zich beider hart, dan breekt beider tong los en saam loopen ze vlug en makkelijk naar Jeruzalem, om goede woorden te boodschappen.
Daar is ook ónze hope op gevestigd. Niet op ons zelf. Niet op degenen die met ons zijn.
Maar op den opgestanen Heiland, die er lust in heeft om de Waarheid te verdsdigen aan de hand van de Schrift en de Waarheid Gods te verbreiden tot zaligheid en vreugd voor allen, die op Hem hopen.
Dat 's Heeren gunst dan maar over ons mag geopenbaard worden. Dat Zijn zegen onzen arbeid krone. Dat Zijn Geest ons geleide.
En heeft de geloovige zich dan telkens te toetsen of hij in zijn harte de verzekering mag kennen van de verzoening zijner zonden in het bloed Christi en daardoor te zijn een kind -van God — zoo hebben wij ons geduriglijk te onderzoeken of wij de gewisse verzekering hebben van te gaan in Gods weg, die is naar Zijn Woord, dewijl de Heere dan ook onze bezwaarde harten telkens wil optrekken naar omhoog, om ons te verzekeren : Ik, de Heere, ben met u tot aan de voleinding der wereld.
Met minder kunnen wij niet toe.
Moesten we ontwaren, dat we niet in Gods weg zijn, dan zou de ontbinding van onzen Bond nooit te vlug kunnen geschieden.
Moesten we Gods gunst missen, dan zouden we onze armoede en ellende nooit groot genoeg kunnen achten.
Maar indien wij teekenen mogen bespeuren, dat ons werk niet te vergeefs is, dat ons streven naar het Woord is, dat onze arbeid niet ongezegend blijft, dat ons pogen wordt begrepen en gewaardeerd, dat de uitkomst van ons werk dikwijls verrassend de verwachting overtreft — ziet, dan raken we de moeite en de zorgen ook wel weer eens kwijt en dan kunnen we veel verwijt weer gemakkelijk dragen en mag ons gebed wel eens vermeerderen :
„Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest, mocht die mij op mijn paan ten Leidsman strekken."
Want om dien Geest moet het gaan.
En dan om door dien Geest geleid te mogen worden in de Waarheid — in de Waarheid Gods — in de Waarheid, die naar de Godzaligheid is.
Die Waarheid zal ons niet vreemd mogen zijn.
Over die Waarheid zal het licht des Geestes hoe langs hoe meer moeten opgaan, ook voor ons hart.
En, dan zijn de dagen boos, waarin de Heere zegt: zwijg niet — maar laat de bazuin aan uw inond zijn, des daags en des nachts.
Hoe langs hoe meer verheft de leugenleer haar kop — maar hoe langs hoe meer ontvlamt ook de liefde tot de oude, beproefde Waarheid.
En bij die bange worsteling, die meer en meer teekenen gaat dragen van een komende beslissing, verwaardige de Heere óns Zijn Waarheid — en niets dan Zijn Waarheid — te mogen kennen en die Waarheid te verbreiden, die Waarheid te verdedigen, onder belijden: onze hulpe staat in den name des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Geve deze onze 6e jaarvergadering ons een goeden dag. De ernst der tijden worde ons meer op het hart nog gebonden. De kennis der Waarheid worde verdiept in onze ziele. De broederband worde versterkt en nauwer aangehaald. Onze Bond groeie en bloeie.
En de Naam des Heeren worde geprezen hoe langs hoe meer, in het midden van Kerk en volk.
De Voorzitter geeft thans het woord aan Ds. J. Goslinga van Leerdam, tot het houden Van zijn referaat:
Een goede opleiding een levenskwestie voor de Kerk.
't Is niet dan met eenige aarzeling, dat we heden in uw midden optreden voor het houden van een z.g.n. referaat. Vooreerst mag, wat we te zeggen hebben, op zoo'n wijdschen titel geen aanspraak maken, 't Ligt geheel niet in onze bedoeling u eene afgeronde rede voor te leggen.
Evenwel nog hiervan afgezien, het spreken kan nog verschillend zijn.
Een der groote mannen, die veel de schrijfschrift hanteerde en de macht ook van het gesproken woord kende, heeft een woord ons nagelaten, waardig in ieders geheugen gegrift te worden:
„Zwijg liever, dan dat gij spreekt in deze slechte dagen, waarin door het vele spreken de stem van den eenen mensch voor den ander onverstaanbaar geworden is; waarin onder al dat gepraat de harten donker en stom voor elkander blijven."
Dit gevaar mag geenszins worden ontkend. Er wordt te veel gesproken wat de harten toesluit. Ja, 't kan zoo zijn, dat slot en nachtslot er door het spreken op worden geworpen.
Ge vraagt, waar de oorzaak schuilt.
Hier, het is niet door de ademtocht des gebeds gedragen, het tintelt niet van waarachtig medeleven, het komt niet uit het hart, daarom kan het ook het harte niet raken. '
Geve de Heere dat ons spreken getuigenis aflegge van herkomst en bedoeling beide. Dat het ons gegeven worde vele harten te winnen voor deze onze zaak, waarvoor we heden een pleidooi willen voeren.
„ De opleiding in betrekking tot onze Kerk" ze brengt twee gedachten sterk naar voren. Vooreerst de huidige toestand waarin ons kerkelijk leven zich bevindt, en vervolgens wat we ons voorgesteld hebben, onder de gunste Gods, door een of meer bizondere leerstoelen te bereiken. We willen ons hierbij niet in wazige bespiegelingen verliezen, maar een nuchteren zin aan den dag leggen, 't Is onze oprechte begeerte om eens practisch wérk te doen. Gesproken is er in dezen veel, gedaan nog betrekkelijk weinig. Niet dat we hiermede eene aanklacht uitspreken tegen een of ander persoon — neen, de aanklacht loopt in tegen ons allen te/samen, tegen ons geheele Gereformeerde volk. Als het gevoeld mag worden: 't is Gods zaak, dan wordt in de allereerste plaats ook des Heeren aangezicht gezocht, dan wordt het op de knieën begonnen, wat noodzakelijk met zich medebrengt, dat hulpe gezocht wordt bij ieder die uit dezelfde bronnen leeft, op dezelfde beginselen stoelt, dan wordt het één volk dat in de kracht des Heeren optrekt. — Dit is ten allen tijde gezien, dat een volk dat klein was voor den Heere, groot was in daden. Toen ons goede Nederland kracht ontwikkelde, waren de uiterlijke omstandigheden vaak benard. Het volk in druk, de Prins van alle bondgenootschap afgesneden — neen toch niet — getuige zijn woord: „ik heb een vast verbond gemaakt met den Potentaat der potentaten." Zie, daarom kon men wonderen doen, die nog heden de aandacht trekken ook van den afkeerigsten nazaat. De Heere heeft het voor hen gedaan. Dat de Heere het ons Zelf op het harte bond: Zijn Kerk is Zijne zaak. 't Is de stad, die naar Zijn Naam genoemd is. Welke de Heere moet bouwen, maar zulks doet door middel van menschenkinderen. Onze Kerk moet gebouwd, of wilt ge — herbouwd. De moeilijkheden zijn buitengewoon groot. Velen die het vaderlijk erf verlieten, die van verre toezien, schudden meewarig het hoofd en roepen 't ons tegen: „moeite voor niet"; „'t kan niet geschieden"; „ga waar wij gingen"; „zie, dan kunnen wij met vereende krachten doen wat op onze hand ligt." 't Schijnt aantrekkelijk voor een mensch die de rust mint, evenwel, daar dient eerst een antwoord gegeven op deze vraag: „en dan die erve der Vaderen, ben ik daar dan af? " „Hoe is zij geworden als ze thans werd? " 't Zal toch wel niet anders zijn dan door de schuld der vaderen en hunne zonen.
Op natuurlijk gebied komt een kind zoo niet van zijn schulden af, op kerkelijk en geestelijk terrein evenmin. Men heeft wel toe te zien hoe men handelt.
Ja, maar die Kerk is zoo diep gevallen, de zonde, die ge niet kunt breidelen, is zoo groot.
Zou dit dan de reden kunnen zijn dat ge uw zwakken schouder er onder uit zoudt trekken ? Kent ge dan niet het medelijden met haar gruis? Zou de Heere niet de diepst gevallene, de meest-weggezonkene kunnen redden? Is dat niet vaak de gang van Zijn werk?
Het onmogelijke wordt door Zijn hand besteld. We hebben hiervan zulk een kostelijk voorbeeld in de geschiedenis van het oude volk. Ze zijn vanwege de gedurige afzwervingen weggevoerd naar Babylon, de tempel is verwoest, tot de fundamenten toe ontbloot, heel het volk verstrooid. Wij zouden zeggen, dat is voor goed verloren, daar wordt van Jeruzalem nooit meer één steen op den anderen gelegd. Het scheen dan ook de grootste dwaasheid, dat Daniël daar nog zijn knieën boog en den Heere vroeg: neig uw oor, o God en hoor, doe , üwe oogen open en zie onze verwoestingen en de stad, die naar Uwen Naamd genoemd is Het scheen dwaasheid, maar is 't uitgekomen? Heeft de Heere dat volk ook weer teruggebracht? Heeft de Heere den tempel weer doen bouwen?
Voorzekerlijk ja, in dat eigen afkeerige land, onder diezelfde hardleersche natie. — Dat het onze pleitgrond blijve: God is machtig, dat ook wij onze smeekingen voor Zijn Aangezicht nederwerpen, niet op onze gerechtigheden, maar op Zijne barmhartigheden die groot zijn.
Wie Hem aanroept in den nood Vindt Zijn hulp oneindig groot.
We hebben te doen met een God, Die het beloofd heeft en Die het doen zal.
Zie, dat is nu zoo pijnlijk in den strijd dien wij te strijden hebben in ons kerkelijk leven, dat er een scheidsmuur getrokken is tusschen broeders. Het zou ons niet verwonderen dat binnen afzienbaren tijd de stelling, door Dr. Hoedemaker geponeerd, hoe langer hoe minder bestrijders zal vinden, dat de weg door deze broederen bewandeld, uitloopt op een herstellingsoord in het moeras. Beide zullen de nadeelige gevolgen ondervinden, de Gereformeerden in en buiten de Herv. Kerk. 't Is — om in deze beeldspraak te blijven — toch in een moeras ook voor een herstellingsoord min-geschikt. Als de Vrijzinnig-Hervormden, om het politiek terrein weer aan zich te onderwerpen, zich in massa werpen op de Kerk, zoo zal de gedachte zich zoo gemakkelijk baanbreken ook bij een gescheiden broeder: „hier sta ik ten eenenmale machteloos." Het is mij in mijn ambtelijke loopbaan meer dan eens vriendelijk maar dringend gevraagd door de Vrijzinnigen, om toch maar heen te gaan. Zulk een vraag is juist een wegwijzer: in deze richting nooit.
Met Groen van Prinsterer zeggen we: „de bewustheid van goed recht is geen reden om voor onrecht en miskenning te wijken. Geen verlaten onzer Kerk."
Wat men van deze zijde gaarne van u wil, mag nooit gedaan. Aan het kerkelijk vraagtuk zit heel het bestaan van ons als volk verbonden. Laat ons dit nooit vergeten: elke partiëele oplossing maakt de verwarring groter en schuift dientengevolge de oplossing verder af.
We moeten in deze de oppervlakkigheid niet dienen, maar zien waar het om gaat. in onze dagen wordt een kolossale actie ontwikkeld in kerkelijken zin in het kamp, waar tot dusverre zulks als contrabande werd geeerd. De tien-jaarlijksche stemming spreekt boekdeelen. Het gaat niet enkel om een formeel verschil: kerkeraad of kiescollege, maar een materieele zaak: men wil de kansels openstellen voor het verkondigen van de moderne theorieën. In plaats van het Woord des Heeren, het woord van een dwaalziek schepsel. Ja, hoe ver het gaat en gaan zal, een tijdschrift schreef het neder: „niet enkel bij de kerkelijke stembus, waar menig weeldsch middel niet wordt versmaad om een vrijzinnige meerderheid te forceeren; zijn er zelfs niet in het Noorden van ons land bepaald ongeloovige socialisten tot de gemeenchap der Kerk gekomen, enkel voor zulke doeleinden ? — De verleiding wordt groot om nog iets aan te halen-uit een politiek blad, dat schreef over „godsdienst en politiek."
„De Ned. Herv. Kerk, in den volksmond de „groote" Kerk geheeten, is inderdaad het grootste Prot. Kerkgenootschap in ons vaderand. Twee en een half millioen Nederlanders behooren tot hare leden, terwijl zij ongeveer 500 predikanten in haren dienst heeft. Overbodig dus te zeggen, dat van haar grooten invloed kan uitgaan op den ontwikkelingsgang van ons volk."
Genoeg — nog alleen dit woord : „Wil men de modern-godsdienstige ideeën doen wortel schieten onder ons volk, zoo kan dit alleen geschieden — men had ook vrije kerken daar, maar deze waren niet vruchtbaar zooals men wilde — in en door de Herv. Kerk, waartoe immers het grootste deel des volks behoort."
't Moet óns verwonderen dat de oogen hiervoor niet veel eerder zijn opengesprongen bij de modern-godsdienstigen. Het mes sneed immers van twee zijden, of beter gezegd: men had een dubbele snee. Achter het modernisme staat vast en zeker de vrijzinnige politiek. En nu moge men dit laatste wegtimmeren achter vromen schijn, daar is het toch voor en goed deel om begonnen, 't Zij bewust, hetzij onbewust. Het gaat om de kansels, om daar het Woord te weren en deze dienstbaar te maken aan de heerschappij van den mensch. God naar beneden en het schepsel er op.
Als zoo het modernisme werkt — en dit mag men er van verwachten, het is wonder dat het zoo lang uitbleef — dan mogen wij, die in dezen - op een vasteren basis staan, ons toch wel eens ernstig de vraag stellen: dreef het ons wel ooit tot den Heere, maakt het ons nog niet bang met het oog op Gods Kerke, op Zijn heilig erf. Het is niet onze zaak. 't Is de stad die naar Zijn Naam genoemd is. Dat de vijand binnen wil, kan hoegenaamd geen verbazing wekken, maar : dat hij binnen komt en de heilige vaten inruilt tegen kannen van eigen maaksel, aan wie zal dit thuis gezocht, aan wie anders dan aan degenen dien Hij de opdracht gaf: zie toe en bewaar?
Zie, hier komt onze breuke bloot. Wij worden niet gevonden met de broederen knie aan knie en handpalm naast handpalm. De vijand vindt ons niet in het stof voor den Heere. Van de soldaten van Cromwel staat vermeld dat ze juist vanwege deze zaak zulk een vreeze inboezemden. „Daar hebt ge die bidders weer", zoo klonk het in het vijandelijk kamp — en ze moesten het afleggen, die het tegen die bidders waagden.
Wordt het wel verstaan wat de Heere ons in dezen op de hand heeft gezet?
We kunnen in vele zaken een voorbeeld nemen aan die tegenover ons staan, n.l. wat de wijze van werken betreft. Wat moet schaamrood ons aangezichte verven! Hoe weinig doorzicht in de dingen, hoe weinig lust om er zich eens aan te geven, er zich geheel aan te wagen. Is onze zaak het dan niet waard?
We zullen om loon niet werken, gedachtig dat het beste nog verwerpelijk is, maar zou het genadeloon niet heerlijk zijn? Als we ons zelf eens geheel mochten verliezen, zouden we geen heerlijk iets terug ontvangen? Neen, niet iets, maar Iemand. Waar is de eenbeid onder de broederen? Of is deze van Christus geen bevolen? Waar zijn de predikers der Waarheid? Onze vereeniging heet toch „Bond tot verdediging en verbreiding" van diezelfde Waarheid? Daar moest niet één worden gemist. We moesten het niet durven te laten tegenover den Heere, niet jegens elkander. Men heeft mij wel eens gevraagd: „wat wilt ge in den Bond? " Samenbinden wat tezamen hoort, alles wat waarachtig voor Gods Woord uigt, wat saamgebonden zich weet op de confessie. De waarachtig-Cónfessioneelen behooren daarom ook bij die zich Gereformeeren noemen en omgekeerd. In den strijd die uitbrak en die uit zal breken, zal het nog hoe langer hoe meer gezien worden, dat deze naar elkander worden toegedreven.
Als de vijanden elkander vinden — waar de ontwrichtende macht der zonde regeert — zouden dan de vrienden niet, die buigen voor één genadetroon, die hun heil verwachten van één kruis, die hun bevelen inwachten van één Koning, zouden die vrienden elkander niet vinden — dat is onmogelijk.
Geldt dit van de wijze waarop zij samenstrijden, hierin kan van de tegenpartij geleerd. Nog sterker moeten we aandringen op het punt waarop ook al hun aandacht is gericht. Zij zeggen, geeft ons den kansel en door dien kansel ingang in en toegang tot het volk. — „
Men heeft het goed gezien: wilt gij het volk zoo moet ge de volkskerk. Al zullen we den invloed der gescheidene Kerken niet onderschatten — al heeft de Heere daarin dus nog een rijken zegen willen geven — och blijft de hartader van het volk loopen voor de erve der Vaderen. Is de prediking des Woords hier gezaaid zoo valt de vrucht naar alle zijden. We zouden als voorbeeld in dezen kunnen wijzen op het hooge Noorden. Al zijn daar de meest bloeiende Geref. Kerken, al zit daar kapitaal en aanzien, toch geeft het volksleven daar een anderen toonaard aan. Het socialisme en anarchisme viert er zijn triumphen. De macht van het Woord werkt in dezen langs negatieve lijnen. Waar de Waarheid bedekt wordt gehouden zingt de leugen haar zegelied. Daar ligt in ieder bedehuis een opengeslagen Bijbel en nu laat de Heere niet met zich spotten. Hij laat Zijn Heilig Woord niet straffeloos verguizen dat nu het volk wete wat het met die Goddelijke openbaring doet.
Wat doen wij er mee? Wij laten ons den titel welgevallen, - wij gaan er zelfs fier op: Gereformeerden, maar worden die kansels, waar toch naar recht en belijdenis, alleen Gereormeerde predikers moesten staan, wel opgeeischt in de kracht en majesteit des Heeren? Wordt de troon der genade daarvoor bestormd? Dan zullen ook de middellijke wegen worden bewandeld, dan zullen de gaven voor den Leerstoel inkomen niet droppelsewijze, maar als een stroom. Zie dan gaat et er niet om, om zelf geholpen te worden om zelf maar een prediker te verkrijgen die het Woord recht snijdt — neen dan gaat et om de erve der Vaderen, om Gods Kerk, om als een middel in Gods hand Zijn volk te verzamelen. Als 't een gebedszaak is, wordt op de middellijke wegen gewandeld. Immers hoe zou de knie zich buigen, als men zich welbewust verre houdt van de wegen, die de Heere Zelf baande.
Noodig, broodnoodig is een leerstoel in de Geref. Theologie. Ieder die het pad achter zich heeft van voorbereiding zal dit moeten erkennen: hoe stiefmoederlijk werd me de kennis van de Goddelijke Waarheden toegediend.
Noodig, broodnoodig is daarop een man die deze confessie met heel zijn harte liefheeft, die liefde — onder de gunste Gods — mag ontvonken bij zijn leerlingen. We weten het wel, dat de Heere ze daartoe Zelf op Zijn leerschool moet nemen. Dat dit aan de Hoogeschool niet te koop is, maar de Heere gebruikt daartoe menschenkinderen. Predikers die kennis van de Goddelijke Waarheden hebben verzameld en die verlicht worden door den H. Geest, wat kunnen die in het Goddelijke ambt tot een rijken zegen zijn.
Laat ons maar gulweg belijden, dat is de weg dien de Heere ons wijst. Aan de hand der historie kunnen we 't zelf wel nagaan. Welke was de Reformatorische lijn anders, dan naar Geneve. Aan de voeten van Calvijn zijn die allerkostelijkste predikers gevormd die zooveel duizenden hunner tijdgenooten tot een zegen zijn geweest en duizenden na hen. Het licht golfde Europa door. — Wat vroeg Leiden, toen het door God uit 's vijands klauw was gered: een Universiteit. — Wij vragen maar één leerstoel. — Is het te weinig, werpt u dan op de knieën, werpt dan uw gaven in den schoot, klopt ieder op den schouder, dien ge denkt hij is een broeder, — weest niet te nauw — en fluister kom ga met ons en doe als wij. Heere, open de oogen over heel ons Gereformeerd volk, voor Uwe zaak, maak ze gewillig om Uw erve te bouwen en laat al het menschelijk-kleine wegvallen en laat Uw Woord beerschappij voeren, want Uw woord is de waarheid.
Gelde 't van ons allen:
Rijst, rijst dan op voor Jezus, Gij volgers van het kruis ! De Koning leidt Zijn trouwen Door strijd naar 't Vaderhuis; Zijn Woord doet zegepralen, Het is der zwakken kracht. Zijn bijstand zal niet falen Tot alles is volbracht.
Staat, staat dan pal. voor Jezus Gij volgers van het kruis! Tot gij met brekend' oogen Hem ziet in 't Vaderhuis. Daar aan de blijde kusten Wacht u de gloriekroon, Om van uw strijd te rusten In Jezus' zaalgen troon. Dixi.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's