DE KETELLAPPER VAN ELSTOW EN ZIJN BOEK
(Enkele kanttekeningen bij „De Christenreis" van John Bunyan)
(Enkele kanttekeningen bij „De Christenreis" van John Bunyan)
V. Aanvechting (slot).
Maarten Luther heeft eens gezegd: „Mijn theologie heb ik niet ineens geleerd, maar ik heb er steeds dieper naar moeten graven. Daartoe hebben mijn aanvechtingen mij gebracht; want de Heilige Schrift kan men nooit verstaan als de aanvechtingen er niet bij komen." De duivel, de paus en de geleerden hebben Luther naar zijn zeggen de Bijbel ingejaagd. We weten, dat hij, die als een held heeft mogen strijden voor de zaak van zijn Koning, zich soms als een verdwaald kind voelde, innerlijk aangegrepen door zwakheid en moedeloosheid.
Datzelfde zou men kunnen zeggen van John Bunyan en van de pelgrim, wiens reis naar de eeuwigheid hij beschrijft. Als wij na de opmerkingen in de voorgaande artikelen over Bunyans houding ten aanzien van de wereld en van de gemeenschap der heiligen tenslotte de cirkel nog wat kleiner maken en nadenken over zijn visie op zichzelf, op zijn innerlijke conflicten in het bijzonder, moeten we meteen constateren, dat Bunyans Christen de grote worstelaar is. Schrap uit de Christenreis de passages, waarin gesproken wordt over strijd, twijfel en aanvechting, en u zou werkelijk een heel dun boekje overhouden. Is deze Christen dan zo'n militant mens? Of is hij het nu juist precies niet en heeft hij het daarom vaak zo moeilijk? Is het misschien volgens Bunyan altijd zo, dat christenen bestreden mensen zijn? En wordt dat hier en dan niet wat overdreven? Daar zijn allereerst de reeds eerder genoemde vele schijngelovigen. Ik denk, om een enkel voorbeeld te noemen, aan Prater uit de Praatstraat. Men schrikt ervan, als men bemerkt, dat een mens, die zo diep in de geheimen van Gods verborgen omgang schijnt doorgedrongen te zijn, toch slechts een mondchristen is. En heeft Bunyan ons deze en soortgelijke gestalten niet getekend als indringende en angstige vragen, die een christenmens zichzelf op reis naar Sion stellen zal: „Ik ben het toch niet, Heere? "
Aanvechting. Er lopen ontelbaar vele dwarswegen op de smalle weg uit. Er zijn ook parallelwegen. Men zit er zo naast. En weldra is men dan in het kasteel Twijfel, in de greep van reus Wanhoop. De smalle weg is geen gevangenis. Die weg is open. Men kan er steeds af. Overal zijn er mogelijkheden te over om een ander pad te gaan bewandelen. En er wordt wat getrokken aan Christen. Aanvechting. Het lijkt soms, alsof God al de machten van de hel op deze mens loslaat. Apollyon, de grote tegenstander uit de hel worstelt er hem onder in het dal der Verootmoediging. Het is nagenoeg verloren met Christen. Maar... op het laatste nippertje weet hij zijn zwaard nog te grijpen, dat hem tijdens de worsteling uit handen gevallen is. Daarmee slaat hij het monster van zich af.
Aanvechting. Van binnenuit, van de kant van mensen, vanuit de hel. Hoe heeft één mens dat ooit kunnen uithouden? Heeft Bunyan er zijn hoofdfiguur niet al te veel mee belast? En: is 't wel helemaal „naar het leven" getekend? Haast schijnt de aanvechting in Bunyans voorstelling van zaken een hoofdkenmerk van het geestelijke leven te zijn. En de vraag doet zich voor, of het wel juist is de waarde en de echtheid van het geloofsleven te meten met de maatstaf van de intensiteit en de lengte van bekommernis, strijd en angst?
Het is, dunkt mij, in dit verband niet zonder betekenis, dat mannen als Luther en Kohlbrugge (om slechts deze twee te noemen), in wier leven en theologie de heiligheid van Gods wet, het oordeel, de genade en de rechtvaardiging door het geloof alleen zulk een dominerende plaats hebben ingenomen, tegelijk aangevochten mannen zijn geweest. Dat kan niet los gedacht worden van het feit, dat al deze zaken bij hen gefunctioneerd hebben in de dimensie van het geweten. Zij zijn kennelijk zo murw geslagen geworden, zij zijn, toen zij hun hart met al de vijandschap en rebellie tegen de genade onder ogen kregen, zo dicht in de buurt van de hel geweest, dat zij dreigden te vergaan. En daar liggen dan ook meteen de invalspoorten voor de Mensenmoorder van den beginne. Deze aanvechting, die het felst is, wanneer de gelovige in doorgaande ontdekking en in tijden van verslapping op zichzelf wordt teruggeworpen, wordt echter toch vooral daardoor gekenmerkt, dat zij de Bijbel injaagt en meer en meer op Christus' genade alleen doet hopen. Wie denkt hier niet aan Jona?!
Kohlbrugge zegt in zijn verklaring van Jona's gebed het volgende (een enkel citaat): „Zo gaat het toe in de ziel, als zij in zware nood is; zij denkt, al die nood komt van God, niet om haar te helpen en haar daaruit te verlossen, maar om haar daarin te laten liggen. Het is voor haar haast niet te geloven, dat God in zulk een nood nog een hart voor haar hebben kan, daar zij niets dan toorn en ongenade van Gods kant aanschouwt. Ook de laatste schemering van hoop heeft Hij laten verdwijnen . . . Hoe houdt een mens, een kind van God het daarin uit? Verneemt, wat de heilige Geest Jona gaf uit te spreken, waardoor hij in zo zware aanvechting en nood der ziel de zege wegdroeg over zijn vlees, over nood en dood en hel en waardoor hij midden in de golven, midden in de buik van de vis zich opeens weder bij de Heere bevond: nochtans (want zo moet het luiden naar het Hebreeuws) nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen. Dit „nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen", was van oudsher een ware versterking des harten voor ieder aangevochten gemoed . . . Wij hebben in Jona een bewijs, dat bij Gods kinderen alle taal der hopeloosheid de Geest der genade aanspoort en prikkelt om juist in de wanhopigste toestand geloof, hoop en liefde op te wekken ..."
Zo is ook de aanvechting opgenomen in de gang van God met zondaren naar de zaligheid. Het „uitbraaksel der hel", zoals Kohlbrugge de gelovigen in deze strijd noemt, blijkt het door genade toch te kunnen uithouden. En het geheim van dit uithoudingsvermogen ligt in het zwaard des Geestes, Gods Woord en in de sleutel, waarmee de deuren van kasteel Twijfel openspringen, de Belofte. Apollyon, de sterke tegenstander in de vallei der Verootmoediging, moet het afleggen tegen Christen, als deze het zwaard van het Woord hanteert: In dit alles zijn we meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad" (Rom. 8 : 37 vv). En reus Wanhoop krijgt de stuipen, als hij bemerkt, dat zijn gevangenen. Christen en Hopende op de loop zijn gegaan, nadat zij met de sleutel „Belofte" de poorten van zijn kasteel hebben opengedaan. Er zit een diepe spanning in dit laatstgenoemde gedeelte uit de Christenreis. En dat is meer dan de spanning van een verhaal. Het is de hoogspanning van het Christenleven, waarin de belofte Gods dan toch maar triomfeert over de verstikkende greep van reus Wanhoop.
Een bemoedigende prediking, die haar actualiteit niet verloren heeft en ook niet verliezen zal. De prediking van Gods onwederstandelijke genade, die zich door Zijn Geest en Woord dwars tegen alle aanvechting in doorzet. Daarbij zullen we opnieuw bedenken, dat Bunyan nergens de zwaarte van deze strijd tot het kenmerk van de echtheid van het geloofsleven heeft gemaakt. Men ga slechts het levensrelaas van Getrouwe na. Bunyan heeft wat dit betreft ook niet al zijn schaapjes over één kam geschoren. Hij is er eenvoudig van uitgegaan, dat zij, die naar het hemelse Sion reizen, op de hielen worden gezeten door die leven-bedreigende en vernielzuchtige machten, die de Meester in het stof van Gethsemané bloed deden zweten. Maar hij heeft tegelijk ook geweten van de geestelijke wapenrusting, waarmee de christen in deze strijd standhouden kan. Meer en meer leerde hij leven uit het Woord.
In „Genade overvloeiende " schrijft Bunyan: „Eén uitspraak van de Schrift bedroefde en verschrikte mijn geest meer dan een leger van veertigduizend man zou gedaan hebben, indien het tegen mij gekomen was. Wee hem, tegen wie de Schriften zich verenigen!" En wat betreft de beloften van de Schrift: Bunyan vertelt, dat het vroeger zijn gewoonte was geweest - om het Woord van belofte, wanneer het tot hem kwam, af te weren; hij dacht, dat hij zich de belofte niet toe-eigenen mocht, alvorens hij haar vertroosting gevoelde. „Maar", schrijft hij, „nu was ik verblijd mij aan dat woord vast te houden, hoewel ik evenwel vreesde, dat ik geen recht had het mij toe te eigenen en zelfs om aan de boezem van die belofte weg te schuilen, daar ik meende, dat zij haar hart voor mij sluiten zou". Het woord uit het Evangelie van Johannes: „Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen", hoe had de satan er hem over aangevochten: „O, hoe werkten wij. Hij trok en ik trok, maar God zij geprezen, ik behield de overhand en ik proefde de zoetigheid ervan". In zijn latere leven echter leerde Bunyan ook dit woord te nemen, zoals God het daar gezegd had, zonder de kracht van één lettergreep te wijzigen. „In die dagen kon ik, zelfs in mijn grootste angsten, altijd naar de beloften heenspartelen (gelijk paarden naar de vaste grond, wanneer ze in het moeras blijven steken)".
Juist op het punt van de aanvechting blijkt telkens weer, hoezeer Bunyan uit het Woord heeft geleefd. Toen Bunyan in de gevangenis zat, kwam er op een dag een Quaker bij hem. De Quakers beriepen zich op het inwendige licht, op rechtstreekse openbaringen vanuit de hemel. „Broeder Bunyan", zei de bezoeker, „de Heere heeft mij tot u gezonden. Lang heb ik hier en daar tevergeefs gezocht en nu gelukkig eindelijk gevonden". Bunyan, die van dit soort bijzondere stemmen niet hield, antwoordde: „Dat kan onmogelijk zo zijn. Want de Heere weet zeer goed, dat ik hier reeds lang zit en zou u zeker niet zolang hebben laten zoeken".
Laat ik mogen besluiten met te zeggen, dat God naar ik stellig geloof, van Bunyan heeft geweten. En wij zullen hem ook niet vergeten. Vergeten we echter bovenal niet, wat Bunyan van God heeft geweten en wat hij in vele geschriften voor het nageslacht heeft bewaard.
Bunyans boekje over de pelgrimsreis is een droom. Ik kan ook zeggen: een harde werkelijkheid. Het is tussen vier muren, in de gevangenis geboren. Maar het heeft inmiddels een levensloop gehad, de wereld, de eeuwen door. En het blijft ook nu: een hartveroverend boek. Het leven is hier voortdurend een leven aan de grens, als in de kraamkamer der eeuwigheid. Een leven in weeën. Maar dat was en is dan ook „leven", zo diep, zo rijk, zo vol uitzicht, dat het het waard is geleefd te worden.
Luther zei eens: „Men kan nergens de verzoeker beter mee van de hand wijzen dan met te zeggen: „Ik ben mijn woord kwijt, ik heb het aan Jezus gegeven" ".
En Kohlbrugge dichtte:
Mijn eerste steunsel is de almacht van mijn God.
't Staat alles naar Zijn wil - of wijkt op Zijn gebod.
Mijn tweede is in Zijn trouw, die Trouw zo onbezweken.
En in Zijn Waarheid, mij zo duizendwerf gebleken,
En in 't standvaste van Zijn heilbeloftenis.
Dit maakt mijn angstig hart van alle kant gewis.
Dies leun ik op mijn God en houd, in all' ellenden,
Zo lang vertrouwend aan, tot Hij Zijn hulp komt zenden.
Zeist. C. den Boer
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1968
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1968
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's