Waarom zijn wij predikant geworden?
In een interview met een jubilerende predikant wordt wel eens de vraag gesteld: 'Als u met al de ervaringen die u hebt opgedaan wéér voor de keuze stond, zou u dan opnieuw kiezen voor het predikantschap?'
Aan zo'n vraag zit dan wel een eigenlijk onmogelijke kant, maar zo veel is wel zeker, dat de practijk van het ambt nogal wat verschilt van de voorstellingen die men er tevoren van had.
Bij ontmoetingen met studenten in de theologie denk ik daar wel eens aan of zij ook vermoeden welke moeiten en teleurstellingen hun mogelijk te wachten staan. En zullen zij dan in staat blijken die in Gods kracht te dragen en te boven te komen? Men kan immers in niets zo zeer teleurgesteld worden als in mensen. Soms moet men dit al ondervinden in de studententijd.
Onlangs werd mij vanuit de studentenwereld verzekerd, dat de studie tegenwoordig eigenlijk één grote competitie is: men wil zo vlug mogelijk zo veel mogelijk tentamens afleggen en als men preekbevoegdheid heeft is het de kunst elkaar te overtroeven met zo veel mogelijk preekbeurten.
Of deze klacht een reëel beeld schetst vermag ik niet te beoordelen, maar kennelijk wordt de situatie door mijn informant wel zo ervaren en wellicht niet door hem alleen. Anderen klagen over de hokjesgeest en het gebrek aan echte ontmoetingen.
Onze kerk heeft direct vanaf de Reformatie hoge eisen aan de opleiding tot haar dienaren des Woords gesteld. Het is te betreuren dat door een samenstel van factoren een zekere versmalling van de studie plaatsvindt, die de ambtelijke practijk niet ten goede komt.
Bovendien wijst alles erop, dat het steeds moeilijker zal zijn om het ambt van predikant in gereformeerde zin te bekleden.
Tendenzen
Op enkele tendenzen wil ik u in dit verband wijzen.
Er is in ons volk een snel toenemende antichristelijke tendens. Velen keren zich met hoon en haat tegen de kerk en het christendom. Ontkerkelijking en saecularisatie nemen grote vormen aan. De direkteur van het Bijbels Museum in Amsterdam stelt in een schrijven van december jl. vast: 'De kennis van de bijbel is bij jongeren bijna nihil geworden'. De autonome mens, die aan God noch Zijn gebod zich stoort, treedt steeds driester tevoorschijn. Van de geestelijke en morele ontreddering van ons volk zijn de practijk van de abortus provocatus, de dreigende wetgeving (en naar te vrezen is nu soms al de practijk) inzake de euthanasie, het gemak waarmede een huwelijk kan ontbonden worden (het is immers eenvoudiger van man of vrouw af te komen dan een ongeschikte werknemer te ontslaan!), de sexuele normloosheid, de genot- en geweldcultuur enkele symptomen.
En dit alles gaat kerk en gemeente niet voorbij. Het zoekt ook toegang tot de leden van de christelijke gemeente, van welke kerkelijke denominatie ook. De weerstanden ertegen zijn al te gering. Ook vele predikanten gaan in elke moderne ontwikke ling gewillig mee. In wat gewijzigde vorm is de Vermittlungstheologie nog springlevend. Wie naar Schrift en belijdenis wil leven komt steeds meer alleen te staan. Ook binnen onze kerk.
35 jaar kerkorde
Het is dit jaar op 1 mei 35 jaar geleden dat de nieuwe kerkorde van kracht werd. De reorganisatie was een feit. Maar de reformatie die moest volgen is uitgebleven. Wat we te zien krijgen is veelszins een deformatie. De verscheuring van en polarisatie binnen onze kerk acht ik erger dan onder de vigeur van de Reglementen.
Het is wel wat te begrijpen dat in toenemende mate jonge predikanten nauwelijks meer zicht hebben op het geheel van de kerk, laat staan dat zij er fiducie in hebben, maar - hoe droevig dit ook is - zich terugtrekken in eigen enge kring, om met weinig meer dan wat men pleegt aan te duiden als 'gemeente-theologie' hun arbeid te verrichten, waarbij zij niet zelden hun kracht zoeken in een eenvoudig schematisme en enkele gemakkelijk herkenbare kentekens voor het christelijk leven. Toch zal men hiermee het getij niet keren noch de gemeente Gods in waarheid bouwen. Het gevaar is groot dat wij er onvoldoende erg in hebben hoe groot het verval van kerk en volk reeds is voortgeschreden, omdat het een proces is dat langzaam maar gestadig oprukt en door geen mensenkracht te stuiten is. Mogelijk zien wij ook té veel op het goede wat wij nog in de eigen gemeente mogen hebben om de ernst van de, situatie te onderkennen, een situatie die de vrees wettigt, dat voor kerk en christenheid moeilijke tijden voor de deur staan, waardoor het nog moeilijker dan het gewoonlijk al is zal zijn om predikant te zijn, temeer wanneer men dat begeert te zijn 'staande op de bodem van Schrift en belijdenis'. Men moet altijd goed weten wat men doet als men een beroep kiest. Dit geldt temeer wanneer men kiest voor het ambt van predikant. Het geldt nog meer wanneer men geroepen is te leven in een 'dürftiger Zeit', die grondslag en gebinte van de kerk aantast.
Liefde
Want waarom wordt iemand predikant? Waarom zijn wij het geworden? Het is niet denkbeeldig dat men op deze vraag nogal wat uiteenlopende antwoorden zou kunnen horen. Evenwel ben ik ervan overtuigd dat op deze vraag maar één deugdelijk antwoord kan gegeven worden, dat op zijn kortst geformuleerd hierop neerkomt: uit liefde tot de Heere Jezus en Zijn kerk. Als deze liefde ontbreekt, verliest elk ander motief zijn waarde. Als deze liefde, die - o ik weet het al te goed - dikwijls zwak, al te zwak is, ontbreekt is het onmogelijk zich voortdurend in te zetten voor mensen, voor gemeente en kerk.
Wanneer wij zo liefhebben, hebben wij niet een dogma of een denkbeeld lief, niet een theorie of ideaal, maar een Persoon, de gezegende Persoon van de Middelaar en Verlosser, die in onze diepe nood en schuld is afgedaald om ons met God te verzoenen en te verenigen. Dan hebben wij Hem lief, die vrijwillig onze schuld en schande heeft gedragen om ons het kindschap van de hemelse Vader in een weg van recht te kunnen schenken. Dan beminnen wij Hem, die zich om ónzentwil tot een vloek liet maken, om de vloek af te wentelen en ons te zegenen met de liefde en genade van de eeuwige God. Dan is ons hart gericht op Hem, die om ons te verlossen van al onze ongerechtigheden, ook onze dominees-ongerechtigheden en van al onze gerechtigheden, ook onze waardeloze dominees-gerechtigheden, de grootste smart niet schuwde opdat Hij ons Zijn sneeuwblanke gerechtigheid zou schenken. Christus mea iustitia!
Wie kan predikant zijn buiten dit overweldigd zijn door zo grote goddelijke ontferming in de Christus om? Zonder Hem lief te hebben die ons eerst heeft liefgehad? Zonder voor het persoonlijk leven alle heil van Hem alleen te verwachten? Wie kan het goddelijk recht en de goddelijke barmhartigheid prediken, zonder daarmede zelf in aanraking te zijn gekomen? Wie kan vermanen zonder zich zelf steeds weer te stellen onder de vermaning des Heeren, wie vertroosten zonder zelf steeds weer vertroost te worden door geen mens maar door de Bron van alle vertroosting zelf?
Evenmin als het mogelijk is zonder een krachtige liefde tot de Heiland, wiens afgezant de dienaar van het Woord is, in het ambt te staan, evenmin is dat mogelijk zonder een vocatio interna, krachtens welke men zich gedrongen weet tot dit ambt, al voegt zich naar de orde der kerk een vocatio externa daarbij. Maar het is noodzakelijk dat men zich persoonlijk geroepen weet deze arbeid. Men dient ervan overtuigd te zijn dat de Heere deze bedoeling met ons leven heeft, ook al kunnen er in soms langdurige tijden van onzekerheid en duisternis grote aanvechtingen op dit punt zijn. En men moet deze innerlijke roeping zich niet voorstellen als een rechtstreeks spreken door God vanuit de hemel. Een innerlijk overtuiging en bereidheid die ons deed en steeds weer doet zeggen: zie hier ben ik, Heere, wil mij gebruiken, zijn beslist noodzakelijk. Alleen zo kunnen wij ons voortdurend weer toewijden aan de taak die ons op de schouders is gelegd, een taak die veel van ons vraagt. Als wij deze verrichten zonder innerlijk op de Heere in liefde gericht te zijn, dan zijn wij met al onze eventuele ijver naar Paulus' woord een klinkend metaal of luidende schel, zij produceren het nodige lawaai maar missen een hart. Laat ons vrezen daarmee verwantschap te bezitten.
Om in de storm van deze tijd en temidden van vele teleurstellingen met mensen staande en gaande te blijven, geduldig en trouw te blijven, moeten wij in God verankerd zijn. Hem liefhebben om de kerk lief te kunnen hebben. Want wat kunnen wij al niet tegenkomen en te verwerken krijgen! Veel van deze dingen moeten wij alleen of samen met onze vrouw verwerken. Wat worden wij voortdurend weer bedreigd door het gevaar van moedeloosheid en verbittering. Om uit de sfeer van de aanduiding te komen wil ik nog een aantal concrete zaken noemen.
Het nut van de prediking
Het ambt van predikant, zoals wij het kennen, gaat via de Reformatie terug op Christus, Die zelf de ambten heeft gegeven en wil dat door de prediking de dienst der verzoening geschiedt. Het geloof wordt geboren door het horen van het Woord van Christus. En in Romeinen 10 vraagt Paulus tevens hoe iemand het woord des levens horen kan, als er niemand is die predikt, terwijl ook niemand prediken kan, zonder gezonden te zijn.
Maar wat richt ons prediken eigenlijk uit? Het is geen wonder, dat de modernen van de 19e eeuw met dit ambt geen raad wisten en mensen als Allard Pierson en Conrad Busken Huet het ambt neerlegden. En ook in onze eeuw zijn de nodige voorstellen gedaan om het predikantsambt grondig te veranderen. 'Wie de pit uit het Evangelie wegneemt en Jezus Christus niet erkent als den van God gegeven Zaligmaker en Verzoener onzer zonden, heft in beginsel het ambt van dienaar des Woords op', aldus T. Hoekstra in een lezing uit het jaar 1919. En hij vervolgt: 'Wie door Gods Geest wordt verlicht en zich door Jezus laat onderwijzen, beziet de dingen anders en beter. Die waardeert het predikambt als den allerhoogsten en heerlijksten dienst. Geen positie in den staat, in de maatschappij, of in de school, reikt tot de verhevenheid van dit ambt. Het functioneert namens Christus, het werkt in de geestelijke sfeer, het richt het oog van den aarde-mensch naar den hemel, het predikt verzoening met God voor den zondaar, het bedoelt het heil voor ellendigen, heeft het hoogste procent aan eeuwigheidsgehalte. Het ambt van een minister verbi divini is van meer gewicht dan van een minister der Kroon'.
In dit verband zij herinnerd aan G. J. A. Jonker (1864-1924). Toen zijn vriend, ds. A. S. Talma minister werd en het predikantschap opgaf, vond hij dat maar niets. Toen Talma jaren later, in 1914 opnieuw predikant werd in Bennebroek, paste Jonker op hem het woord van Jezus toe: Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten. Daarbij karakteriseerde hij het ministerschap als 'weinig' en het predikambt met 'veel'.
Maar als wij ons tot dit 'vele' geroepen weten - wie kent niet de aanvechting, dat het maar weinig uitricht. Welke tastbare resultaten zijn er? Wat is er van onze preken na enkele dagen nog over bij de gemeente? Wie is in staat dat grote heil van God adequaat uit te roepen? Wat is er van dit heil merkbaar?
Als wij dan niet zelf de Heere Jezus hefhebben en door een persoonlijk geloof met Hem verbonden zijn, geven wij het op of wij vervallen in een dor objectivisme of komen tot een schijnvertoning. Alleen als wij zelf gedronken hebben en steeds weer drinken uit de bron, blijven wij op de been en ontvangen wij moed en kracht om te blijven prediken, in geloof, dat het Woord van God doet wat Hem behaagt.
Teleurstelling
Maar men kan niet alleen aangevochten worden op het centrum van ons ambtelijk bezigzijn, de prediking, waarvoor wij elke zondag staan, wij kunnen ook zeer teleurgesteld worden in mensen. Er zijn soms mensen die ons het leven zuur maken, niets liever zien dan onze ellende. Mensen, die als vrienden zich voordoen, maar in vijanden veranderen. Mensen, die het alleen maar om zichzelf begonnen is, om eigen eer, invloed, gezag. Mensen, die mooie dingen beloven, maar er helemaal niets van waar maken. Mensen, op wie je in het werk bent aangewezen, maar zij leven uit een heel ander beginsel en men kan eigenlijk niet met hen samenwerken. Mensen, die je lijnrecht tegenwerken. Genoeg hierover. Wij kunnen hen alom in de kerk tegenkomen en laten wij ons ervoor wachten niet zelf tot hen te behoren.
Hoe kunnen wij, teleurgesteld in mensen, bewaard blijven voor verbittering, verlangen het hun betaald te zetten, mismoedigheid? Alleen als wij in Christus' liefde geworteld zijn, Zijn liefde ons hart vervult. Wij hebben die niet altijd maar paraat. Wij moeten soms door een dal. Maar zó worden we gelouterd. Want ook bij ons moet heel wat onedels worden weggenomen, heel wat onzuivers worden verwijderd. Zó worden geworpen op het Woord alleen.
Alleen als wij als kleine herders Jezus, de goede Herder, liefhebben, blijven wij bewaard voor verbittering en verachting, voor wrok en haat.
Alleen als wij Zijn leiding in ons leven aanvaarden kunnen wij leiding geven. Alleen als wij ons door Hem laten onderwijzen, kunnen wij anderen onderrichten. Alleen als wij met al onze zonden dagelijks bij Hem schuilen om verzoening te zoeken in Zijn bloed, kunnen wij de verzoening prediken en practiseren.
Bij Hem leren wij de heihge kunst van het relativeren, terwijl we groot leren achten wat vaak gering wordt geacht.
Door Hem leren we om moedig te zijn en als het moet eenzaam te staan, in gemeente en kerk. Laten wij ons ervoor wachten mensen naar de ogen te zien en haar de mond te spreken.
Wij zijn immers niet predikant geworden om zelf wat groots te worden, maar om Hem, zoals dat dan met een prachtig hebraïsme wordt gezegd: groot te maken. Niet om onszelf te dienen en door mensen te laten dienen, maar om Hem te dienen en daarom ook Zijn gemeente. En zo lang er mensen zijn op aarde, zullen zij alleen maar vrede vinden in Hem Die wij mogen prediken als de Christus, Die onze vrede is.
Heilige dienst
Zo mogen wij dan staan in de heilige dienst die ons is toevertrouwd met vrijmoedigheid, omdat wij ons daartoe geroepen weten, met liefde, omdat wij ons bemind weten door eeuwige liefde. Zo mogen wij het toch zeggen, zo moeten wij het zeggen, al verkeren wij lang niet altijd in volstrekte zekerheid, maar gaan wij veelal door veel strijd en vertwijfelingen heen.
Alleen in de persoonlijke omgang met God komen wij de aanvechtingen te boven, worden we weer opgericht uit ingezonkenheid en leren wij geduld. En zijn er dan teleurstellingen met mensen, het lijden om de kerk, de zorgen om de gemeente, noden in eigen gezin, verdriet om eenzaamheid, niet begrepen worden, nooit meer eens naar een andere gemeente beroepen worden en zo veel zaken meer, laten wij steeds weer de liefde zoeken van Hem die onze liefde boven alle liefde waardig is, de liefde van Hem die onze ziel bemint, omdat Hij om Christus' wil zondaren verlost en goddelozen rechtvaardigt. Wij moeten leven, leren leven en blijven leven van het heil dat wij anderen verkondigen. In zichzelf is een dominee niet meer dan een zondaar en goddeloze, die alleen leven kan van toegerekende gerechtigheid. Laten wij dan liefhebben, meer liefhebben de Heere Jezus en Zijn Gemeente. Laten wij Hem dienen en haar met volle toewijding. Laten wij ons niet zo maar uit het veld laten slaan en laten wij letten op de vele kleine bemoedigingen waaraan de Heere het ons ook niet laat ontbreken. Hij die roept is getrouw.
(Openingswoord op predikantenconferentie van de Gereformeerde Bond op woensdag 8 januari 1986 te Zeist.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's