De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

8 minuten leestijd

Het vraagstuk aangaande de verhouding van Kerk en Staat komt weer meer [op den voorgrond. Geen wonder. Wanfneer we zien wat er in 't buitenland gebeurt, dan mogen we hier werkelijk wel een oog in 't zeil houden. En laat iet dan een lastige, netelige kwestie zyn, toch moet dit probleem maar onder landen genomen worden, want komt de jplossing nu niet, dan zal 't ons gewis te laat berouwen. En wanneer we ons liet geheel vergissen, zou 't onder de tegenwoordige omstandigheden werkelijk liet onmogelijk zgu tot een redelyke oplossing te komen.

Natuurlgk gaat 't er nu om den besten weg in deze te vinden. En daar zal dan nog wel een woordje over gesproken en geschreven moeten worden  Maar door gedachten wisseling kan er wellicht meer helderheid komen.

Daarom nemen we hier zonder commentaai' over wat de N. Rott. Ct. Avondbl. van Donderdag 6 Febr. j.l, schreef in de rubriek „Kerknieuws".

't Artikel was van den volgenden inhoud:

Kerk en Staat.

De omwenteling in Duitschland heeft ook het probleem betreffende de verlouding tusschen kerk en staat opnieuw aan de orde gesteld. En waar juist ten onzent dit probleem voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven van zoo groote beteekeuis is, is het geen wonder, dat menigeen in de Duitsche seheidingsplannen een prikkel tot navolging ziet.

Nu verschillen op dit punt de Nederlandsche toestanden dermate van de Duitsche, dat er van eenigerlei vergelyking bgna geen sprake kan wezen. Immers is ten onzent de band tusschen ; kerk en staat niet meer dan louter geldelijk. Maar zelfs deze geldelijke band is nog altijd bij machte, de natuurlqke ontwikkeling te belemmeren, daar hij bestanddeelen bijeenhoudt, die zonder het gemeenschappelijk stoffelqk belang misschien reeds geruimen tijd uit elkaar zouden zijn gevallen. Een boedelscheiding tusschen kerk en staat zou den weg effenen voor een boedelscheiding op kerkelqk terrein.

De stoffelijke factor blijkt in dit verband dus wel degelijk van geestelqke beteekenis. Wie in de kerkelijke organisatie zedelgke waarden als oprechtheid, - zuiverheid en gemeenschapszin wil zien uitgedrukt, kan zich niet neerleggen bij den overheersching, die het tegenover­gestelde van die zedelijke waarden in de hand werkt. De vergelijking met den economischen dwang in het huwelqk . dringt zich hier op. Hoeveel huwelijken, waarin de ware gemeenschapszin ontbreekt, worden, tot schade van de oprechte en zuivere huwelgksverhouding, - voor de „zilveren koorde" bijeengehouden? Gelijk de oeconomische vrijheid , van man en vrouw beiden de zedelgke beteekenis van den echt bevordert, zou de oeconomische vrijheid van de kerkgenootschappen voor deze uit moreel oogpunt een ware verlossing zijn.

Wij gelooven dan ook, dat in 't bizonder nu de drang naar zuivere verhoudingen ook op het gebied van het godsdienstig en gemeenschapsleven zooveel sterker wordt gevoeld, de scheiding tusschen kerk en .staat al lang haar beslag had gekregen . ."^^Sen, zoo het vraagstuk niet zoo bizonder ingewikkeld ware. En deze in­gewikkeldheid is juist tengevolge van dat streven naar zuiverheid, de laatste jaren nog belangrijk toegenomen.

Hetgeen over dit stuk van lieverlede geschreven is, bepaalt zich hoofdzakelijk tot de zoogenaamde rechtsvraag. In het bizonder ten opzichte van de Hervormde Kerk heeft men zich beziggehouden met te betoogen, dat een teruggaaf van de in vorige eeuwen genaaste goederen geen gunst voor de kerk zou wezen, doch eenvoudig een eisch van eerlijkheid, dien men aan een lichaam als de staat mag stellen.

Men kent de historie, die we hier niet in den breede zullen uiteenzetten. Tijdens de republiek hebben de gewestelijke besturen een groot deel van de goederen en fondsen, die oorspronkelijk eigendom van de Roomsch-Katholieke kerk waren geweest, doch na de Hervorming aan de toen bevoorrechte kerk waren toegewezen, genaast, veelal naar het heette, om ze „ad pios usus" te benutten, maar in werkelijkheid om de berooide provinciale kassen de uitgaven voor het gewestelijk beheer verder mogelijk te maken. De tegenprestatie, bestaande in de uitbetaling van traktementen e. d., was niet overal aan het aldus verkregen voordeel evenredig.

Na de Fransche omwenteling heeft de nieuwe staat ook de „geestelijke kantoren" overgenomen, doch aan de daarmee samenhangende verplichtingen heeft hij niet steeds even gul voldaan. Toen het overgangstijdperk met zijn velerlei schommelingen voorbq was, heeft koning Willem bij de grondwet de uitbetaling van de traktementen e. d. uit de staatskas, waarin de geestelgke kantoren versmolten waren, geregeld, en deze regeling is nog steeds van kracht. Beëindiging van deze uitbetaling en daarvoor in de plaats teruggave van de eens genaaste bezittingen, lijkt dus eisch van continuïteit. De moeilijkheid zou alleen zijn gelegeii in het vaststellen van de terug te betalen bedragen. Want het vergt heel wat archief-studie om den omvang van die oude naastingen aan te toonen en plaatselijke procedures over deze materie bewijzen, hoeveel onzekerheid te dezen opzichte heerscht.

Het wil ons voorkomen, dat deze oplossing van het vraagstuk omtrent scheiding van kerk en staat geen aanbeveling verdient.Niet alleen staan de technische bezwaren een vlotte afdoening van zaken hopeloos in den weg, maar ook principieel openbaart zich hier een beletsel, dat grooter omvang aanneemt naarmate de inzichten in het kerkgenootschappelijk probleem zich wyzigen.

Meer en meer immers gaat men ook dit probleem uit het oogpunt van de evolutie beschouwen. Het denkbeeld, dat het godsdienstig leven onafscheidelijk aan één bepaald kerkgenootschap verbonden is, of althans zich in dat êéne kerkgenootschap in hoogeren vorm openbaart dan in de overige, wijkt voor de overtuiging, dat er tusschen de verschillende kerkgenootschappen geen principieel verschil bestaat, doch dat geheel het godsdienstig gemeenschapsleven ia zijn kerkelijke en buitenkerkelijke differentiaties als cultuurverschynsel één onverbrekelijk geheel uitmaakt.

Wie het onderhavige vraagstuk van dit standpunt bekqkt, zal de historische continuïteit niet uit het oog verliezen. De goederen en fondsen, die eenmaal „ad pios usus" zijn bijeengebracht en oorspronkelijk dienst hebben gedaan ter handhaving van den Roomsch-Katholieken eeredienst, zijn voor godsdienstige doeleinden bestemd geworden in een tijd, toen de bevolking der zeven provinciën in haar geheel nog Roomsch-Katholiek was, dewijl het Protestantisme nog niet bestond. Het^ kerkegoed kan dus beschouwd worden als een bijdrage van heel het Nederlandsche volk ten bate van algemeen-gosdienstige en niet bizonder-kerkgenootschappelqke doeleinden.

Immers toen het meerendeel van het Nederlandsche volk Protestant werd en zich organiseerde in de Hervormde kerk, lag het, als wg de zaak uit dit oogpunt bekgken, voor de hand, dat de bevolking in dezö* nieuwe ontwikkelingsphase de gebouwen en goederen grootendeels voor den toen op den voorgrond tredenden Hervormden eeredienst ging bestemmen. Maar, wanneer dit zoo is, zullen in een later stadium van ontwikkeling die geledingen van het volk, die op haar beurt de „groote" kerk hebben verlaten, hetzg om te rechter zgde zich in nieuwe kerkformaties af te scheiden, dan wel te linker zgde tot onkerkelijkheid te vervallen, evenveel recht hebben op dit voorvaderlijk volksgoed als hun landgenooten, die toevalligerwgze in de bevoorrechte kerk hun plaats hebben behouden.

De beste regeling, om in dezen ieder het zgne te geven, dunkt ons het rijksbeheer. Van rijkswege zouden, gelgk bij het onderwgs, ook voor godsdienstige doeleinden subsidies toegekend kunnen worden aan alle lichamen die te goeder trouw kunnen bewgzen dat^zij het godsdienstig gemeenschapsleven in den ruimsten zin van het woord onder het Nederlandsche volk behartigen. Dan komt het volksgoed, voor godsdienstige doeleinden byéeugebracht, naar den eisch der steeds wisselende tgden, voortdurend tot zgn juiste bestemming.

De moeilijkheid, hoe groot het juiste bedrag van die door den staat van lieverlede genaaste eigendommen zal zijn, wordt hierbg weliswaar niet ondervangen. De kerkelijke goederen zij a met de wereldlijke goederen in 's lalids kas tot één geheel versmolten. Maar is de eisch, zooals in 't bizonder de Hervormde kerk die stelt, om teruggave dier genaaste goederen eigenlijk wel geheel en al billijk? De staat, — en voorheen de staten, — hebben toeh immers wel degelijk een tegenprestatie geleverd, die zelfs van grooter beteekenis was dan de uitbetaling van traktementen enz. Heeft de staat niet als David de kudde van Nabal beschermd, toen zij in hachelijke tijden de kerk in staat stelde zich te handhaven, en zou de kerk het voorbeeld van dien „Dwaas" volgen en geen politieloon willen betalen?

Zou het voor alle partgen misschien niet maar, 't beste zijn, die vraag naar de teruggave te laten rusten I Vooral nu het arbeidaterrein van de kerk zoowel als haar plaats in het volksleven zoo is ingekrompen, vergeleken bij den tgd, waarin de opbrengst harer eigendommen tevens moest strekken voor onderwijs, armenzorg en velerlei ander maatschappeIgk werk, dunkt ons onverkorte teruggave van het voorvaderlijke volksgoed ten haren behoeve onrechtmatig. Bovendien zal een nauwkeurige verdeeling tusschen de verschillende erfgenamen der oorspronkelijke rechthebbenden, zoo goed als ondoenlijk blijken, nu de familie zich zoo eindeloos heeft vertakt in kerkgenootschappelg ke en-bui tenkerkgenootschappelgke volksgroepen.

Beter ware het, het eenmaal versmolten goed stil in de landskas te laten; het tegenwoordige stelsel van subsidieering, dat van lieverlede even onzuiver als ontoereikend is geworden in te trekken, en, na schoonschip te hebben gemaakt, opnieuw in beginsel de vraag te overwegen, of het godsdienstig gemeenschapsleven in zijn ruimsten vorm van voldoende belang voor het volksbestaan mag worden geacht, om van 's landswege geldelgken steun te ontvangen.

Mocht het antwoord hierop bevestigend luiden, dan heeft men voor deze subsidie althans een zuiveren grondslag; luidt het ontkennend, dan dienen de betrokken genootschappen en vereenigingen zichzelf te helpen. In beide gevallen is de natuurlijke ontwikkeling van het godsdienstig gemeenschapsleven beter verzekerd dan thans..

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's