De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

15 minuten leestijd

De Gereformeerde Kerk en het Volksleven.

III.

De godzaligheid die tot alle dingen nut is, hebbende beloften voor het tegenwoordig en voor het toekomend leven, is nooit een zaak van den individu alleen; is niet iets dat slechts persoonlijk is en voor persoonlijk gebruik alleen.

't Is persoonlijk. Maar 't wordt eerst recht geoefend en genoten in de gemeenschap; 't komt eerst op de rechte plaats, als het wordt een licht schijnende in een duistere plaats.

De Heiland getuigt van Johannes den Dooper in Joh. 5 : 35: Hij was eene brandende en lichtende kaars en gij hebt ulieden voor een korten tijd in Zijn licht willen verheugen" en alzóo is het de roeping van Gods kind om, oefenende de gemeenschap der heiligen, „daders des woords" (Jac. 1:12) te zijn; „vurig, van geest" (Rom. 12:11); „leesbare brieven van Christus" (2 Cor. 3 : 3), „getuigen Gods"; een „licht op den kandelaar". Waarbij Paulus schrijft: Voorts, broeders! al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wél luidt, zoo er eenige deugd is en zoo er eenige lof is, bedenkt dezelve. Hetgeen gij ook geleerd en ontvangen en gehoord hebt en in mij hebt gezien, doet dat; en de God des vredes zal met u zijn." (Filipp. 4 : 8 en 9.)

De godzaligen zullen dus moeten weten, dat hun godsdienst nooit eene zaak vanden individu is — niet slechts iets dat ons persoonlijk aangaat — maar van de gemeenschap. Een zaak die slechts waarlijk genoten kan worden en Gode welbehagelijk geoefend in het midden van de Kerk des Heeren, waar men door den band der liefde vereenigd, in gehoorzaamheid aan Gods Woord, vergaderd is, belijdende: Eén is onze Meester, n.l. Christus, die het Hoofd is, waaruit wij allen leven.

Het godsdienstige is samenbindend.

Het christelijke is kerkelijk.

Wie buiten de gemeenschap gaat staan valt uit den weg Gods uit; wie buiten de Kerk, gaat staan, valt mettertijd ook buiten het Christendom.

Het geloof en de liefde zoeken de eenheid.

Een lichaam is het en een Geest, gelykerwijs gij ook geroepen zijt tot eene hoop uwer beroeping: en Heere, éen geloof, éen doop ; éen God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen" Efeze 4:4—6.

Dat blijft ook tegenover fanatisme en partijschap waar.

Waarbij ieder zich nauw te onderzoeken heeft of hij ook in het geloof gevonden wordt en waarbij dan aan elkeen de genade Gods gegeven is, naar de mate der gave van Christus. (Ef. 4 : 7).

Niet de énkele mensch is geroepen om God te dienen in het verborgene, maar Gods volk, Christus' Kerk is geroepen om een tempel te zijn waarin God woont en waar des Heeren Woord uitgaat naar alle kanten 's Heeren lof verkondigd wordt overal heen.

De gemeenschap der heiligen ontwikkelt zich in de aarsche Kerk.

De aardsche Kerk is het ideaal niet. Maar het ideaal is in de aardsche Kerk.

De Heere werkt Zijn Raad uit in de aardsche Kerk.

God werkt daarin met Zijn Heiligen Geest.

En de Heere wil er Zijn gunstgenooten zegenen en er Zijn welbehagen door verwerkelijken.

Wanneer het dan ook goed mag staan met 's Heeren volk, dat z'n hope in Christus heeft, dan wordt het verstaan, dat daar waar broeders en zusters van hetzelfde huis in liefde samenwonen des Heeren zegen genoten wordt. De liefde doet niet uiteen spatten ; de liefde zoekt elkander en vereenigt.

En als het dan om God gaan mag, om Zijn Woord, om Zijn Christus en om de eere van Zijnen Naam, dan wordt verstaan, dat de natuur van het waarachtige Godsleven er naar hunkert om openbaar te maken, om uit te breken, om dóór te breken door alles heen, om uit te stralen naar buiten, om uit te roepen overal wat Godes is, niet verbergend wat de Heere in Zijn ondoorgrondelijke liefde en wijsheid heeft geopenbaard in Christus en in Zijne heilig Getuigenis.

Het derde deel van den Catechismus behoort er ook bij!

Zeker — er is wel oorzaak, dat het met deze dingen telkens in de war loopt in het midden van Gods Gemeente.

Het is historisch goed te verklaren.

't Is uit reactie.

Omdat men de Kerk des Heeren, zich openbarende in onze aloude Gereformeerde Kerk, gebracht heeft onder een organisatie, die bedoelt Christus' loochenaars te doen wonen en werken in het midden van Gods heiligdom.

Omdat het in de Kerk des Heeren lange jaren zoo treurig gesteld was in de bediening des Woords, in de bediening der Sacramenten, in de bediening der gebeden, in de bediening van de Christelijke tucht.

Omdat ons volk vele, vele jaren zoo verkeerd is onderricht in de stukken der waarheid.

Daarom is alles in de war geloopen.

Men deed Belial met Christus saam wonen.

Van het stuk van ellende, van zonde, van onmacht, van erfschuld, vanverdoemelijkheid van alle vleesch voor God — wilde men niet meer spreken of zoo weinig mogelijk.

En als er over gesproken werd, werd het in onze aloude Gereformeerde Kerk straffeloos bespot en gehoond.

Van de leer der vrije genade en de verlossing des zondaars door de toegerekende borggerechtigheid van Christus zweeg men liefst geheel.

Men bedekte de dingen van Gods Koninkrijk, men loochende de waarheid Zijns Woords en men zette de gemeente aan 't werk en legde al den nadruk op een heilig, vroom leven, dat niet de vrucht was van Christus' Kruis en Gods wederbarenden Geest.

Het zwaartepunt werd van God naar den mensch verplaatst en Christus slechts als een goed mensch geteekend, ons ten voorbeeld gegeven!

En ziet, daar konden Gods ware kinderen, die de merkteekenen des Geestes in de ziele mochten dragen, het in het midden van het openbare kerkelijke leven niet bij uithouden en men separeerde zich, de een hier, de ander daar, — niet zelden zóo, dat de een van den ander niets of weinig wist, een ieder doende naar eigen begeerte en smaak.

En toen kwam er van het oefenen der gemeenschap in het midden van het kerkelijk leven en van de practijk der godzaligheid in het midden van het publieke leven niet veel terecht.

Met het kerkelijk leven bemoeide men zich niet; voor het kind werd niet gezorgd op school; in de maatschappij zorgde men voor eigen weg en eigen brood en wat het staatkundig leven betreft bleef men van de stembus liefst terug.

Men liet alles los; men gaf het over — en de zorge was nu maar om eigen ziel als een buit te mogen uitgedragen zien, uit het midden van deze booze wereld, waarbij het vleesch zoo zondig zich openbaarde.

Dat is historisch wel eenigszins te verstaan.

Er werd aanleiding toe gegeven van alle kanten. Maar... de roeping van Christus' Kerk mag daarom niet te niete worden gedaan.

{Wordt vervolgd.)

Onze Voorstellen aan de Synode.

Hebben wij onlangs overgenomen wat het Kerkblaadje (Dr. Locher van Waspik) schreef over onze Voorstellen aan de Synode, we willen nu een plaatsje innemen voor 't geen „de Heraut (Prof. Dr. H. H. Kuyper te Amsterdam) dienaangaande zegt.

Tegelijk nemen we ook deze gelegenheid waar om alle Kerkeraden, die iets voor onze Voorstellen voelen, nog eens aan te sporen om vooral het hun toegezonden adres in te vullen en aan de Synode op te zenden. (Het gedrukte adres, aan de Kerkeraden toegezonden, behoeft niet overgeschreven ie worden, alleen maar ingevuld en geteekend).

„De Heraut" schrijft dan het volgende (in No. 1850 van 6 Juli j.l.):

De Synode der Hervormde Kerk, die dezen zomer te 's-Gravenhage vergadert, zal opnieuw voor het belijdenisvraagstuk geplaatst worden.,

Van twee zijden zullen haar voorstellen bereiken om het belijdend karakter der Kerk beter tot uitdrukking te brengen.

Het verst gaan de voorstellen van den Gereformeerden Bond ter verbreiding en verdediging der Waarheid in de Nederduitsch Hervormde [Gereformeerde) Kerk, die we daarom het eerst bespreken. Deze Bond richt zich in een officieel schrijven rechtstreeks tot de Synode met de volgende voorstellen tot reglementswijziging.

Het eerste voorstel raakt de zoogenaamde proponentsformule (Art. 27 van het Reglement op het Examen), die door de proponenten ouderteekend moet worden. De Bond stelt voor deze formule aldus te lezen :

„Wij ondergeteekenden, door het Prov. Kerkbestuur van X (of door de Commissie tot de zaken der Waalsche Kerken) tot de openbare Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten, beloven in het diep besef van onze roeping en in vertrouwen op God, dat, wij daarin met ijver trouw zullen werkzaam zijn naar uitwijzen van Gods Woord, overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid; om alzoo het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen en de belangen van het Godsrijk in het algemeen en van de Ned. Herv. Kerk in 't bijzonder te bevorderen, ons daarbij onderwerpende aan alle wettige orde in Gods Kerk."

Het tweede voorstel betreft de zoogenaamde godsdienstonderwijsverklaring (Art. 19 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs) die onderteekend moet worden door de godsdienstonderwijzers. De Bond stelt deze formule voor:

„Wij ondergeteekenden, bij het Classicaal Bestuur van X (de Waalsche Commissie) geëxamineerd en toegelaten tot het geven van Godsdienstonderwijs, beloven, dat wij, in gehoorzaamheid aan onze roeping en in vertrouwen op God, daarin met ijver en trouw zullen werkzaam zijn, om de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de twaalf artikelen des Christelijken Geloofs begrepen is'— en in de Formulieren van Eenigheid door de Herv. Kerk zelve omschreven —, te onderwijzen en alzoo het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen ; om de belangen van het Godsrijk in het algemeen en van de Ned. Herv. Kerk in het bijzonder naar vermogen te bevorderen, in alles ons onderwerpende aan alle wettige orde in Gods Kerk."

Het derde voorstel eindelijk raakt de zoogenaamde belijdenisvragen (Art. 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs) die bij de bevestiging aan de nieuwe leden gedaan worden. De Bond stelt deze nieuwe formuleering voor:

„De bevestiging van Lidmaten heeft plaats in eene daarvoor bepaalde godsdienstoefening, bij welke hun de volgende vragen ter beantwoording worden voorgesteld :

In tegenwoordigheid van God en van Zijne Gemeente vraag ik U:

Vooreerst: belijdt gij, op grond van Gods Heilig Woord en in overstemming met de belijdenisschriften der Kerk, te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere, en in den H. Geest?

Vervolgens: belooft gij bij deze belijdenis in leer en leven door Gods genade te volharden?

Eindelijk : belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Ned. Herv. Kerk in 't bijzonder in gehoorzaamheid aan Gods Heilig Woord naar uw vermogen volijverig mede te werken en U te onderwerpen aaü alle wettige orde in Gods Kerk? "

Minder ver gaan de voorstellen van de Confessioneele vereeniging, die zich niet tot de Synode zelve wendt, maar tot de Classicale vergaderingen, met het verzoek, bij de Synode het voorstel aanhangig te maken, dat in de zoogenaamde proponents-formule de volgende wijziging worde aangebracht, dat in plaats van:

„overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Hervormde Kerk hier te lande, het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen, "

gelezen worde:

„overeenkomstig de leer der Hervormde Kerk hier te lande, (art. 11 van het Alg. Regl.) uitgedrukt in de drie formulieren van eenigheid, het evangelie van Gods vrije genade in Christus te verkondigen."

Terwijl ze in de tweede plaats de Classicale vergaderingen aanraadt, bij de Synode nogmaals aan te dringen „op herstel van de rechten der Classicale vergadering."

De indiening van deze beide reeksen voorstellen begroeten we met hartelijke ingenomenheid. Van den Gereformeerden Bond wisten we reeds lang, dat hij voor alle dingen aanstuurt op herstel van den band aan de Belijdenis der Kerk. Bij de Confessioneele vereeniging ontving men echter wel eens den indruk, dat alle nadruk werd gelegd op de reorganisatie en het belijdenisvraagstuk daardoor op den achtergrond raakte. Des te meer verblijdt het ons daarom, dat ook de Confessioneele vereeniging ditmaal de belijdenisquaestie op den voorgrond schoof en de reorganisatie eerst in de tweede plaats wordt genoemd. In de Belijdenis klopt het hart der Kerk, en en een formeel herstel van de Gereformeerde kerkrechtelijke organisatie der Kerk zal nimmer iets baten, wanneer de Hervormde Kerk niet eerst haar onbeslist en weifelend standpunt ten opzichte van de Belijdenis heeft prijsgegeven. Ook voor de actie onder ons volk kan van een bloot reorganisatieplan geen kracht uitgaan. Bezieling en geestdrift wordt alleen gewekt wanneer het volk voelt, dat het om de Belijdenis gaat, die door onze Vaderen ons is overgeleverd.

Wat nu de voorstellen zelf aangaat, zou het zeker wenschelijker geweest zijn, dat de beide bonden of vereenigingen, die het behoud van het Gereformeerd karakter der Hervormde Kerk bedoelen, zich op dit punt verstaan hadden tot een eenparige actie. Dit kon zeer wel geschied zijn met behoud van beider eigenaardig standpunt, en het zou op de Synode dieper indruk hebben gemaakt. Nu zal de verbrokkeling van het Gereformeerd element schade doen. Bezwaar was er ook zeker niet geweest, dat de Confessioneele vereeniging evenals de Gereformeerde Bond een betere formuleering had voorgesteld, niet alleen van de proponentsformule, maar evenzeer van de godsdienstonderwijsformule en de zoogenaamde belijdenisvragen. De Gereformeerde Bond heeft volkomen terecht gevoeld, dat op deze drie punten, die voor het leven der Kerk beslissend zijn, kleur moest worden bekend. Instemming met de belijdenis der Kerk te eischen van de proponenten, maar niet van de godsdienstonderwijzers, is niet consequent. En wat in dan laatsten tijd met de bevestigingsvragen, aan de nieuwe leden te stellen, voorgevallen is, heeft wel getoond, hoe broodnoodig het is, dat aan de willekeur, waarmede deze vragen gewijzigd werden, door moderne predikanten, een einde worde gemaakt. In dat opzicht achten we de voorstellen van den Gereformeerden Bond dus meer aanbevelenswaardig. Ook de verklaring, die in al de drie voorstellen van den Gereformeerden Bond aan het slot gevonden wordt, dat men belooft zich te onderwerpen „aan alle wettige orde in Gods Kerk", is wel een groote verbetering vergeleken bij de thans geëischte belofte van gehoorzaamheid aan de, reglementen der Hervormde Kerk. Het laatste is een puur Roomsch beginsel, het eerste alleen drukt het zuiver Gereformeerde standpunt uit en laat de conscientie vrij om zich te verzetten tegen een macht in de Kerk, die een onwettige orde in Gods gemeente zou willen invoeren of handhaven. Minder gelukkig schijnt ons daarentegen de formuleering van de proponentsformule door den Gereformeerden Bond gekozen. Bij de verklaring door de godsdienstonderwijzers af te leggen, wordt zeer juist gevraagd, of zij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de twaalf artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Formulieren door de Hervormde Kerk zelve omschreven, zullen onderwijzen, want deze belofte snijdt aan elk moderne de mogelijkheid af om deze formule te onderteekenen. Anders daarentegen staat het met de formule voor de proponenten, want de hier gevraagde belofte, of zij in hun bediening met ijver, en trouw zullen werkzaam zijn naar uitwijzen van Gods Woord, overeenkomstig de Formulieren van Eenigheid, laat de achterdeur open, dat een moderne proponent zal zeggen : dit laatste slaat alleen op den ijver en trouw, waarmede ik mijn ambt hebt te vervullen, maar ik beloof daarmede niet, dat de inhoud van mijn prediking „overeenkomstig de Formulieren van Eenheid" zal wezen. Vooral bij een dergelijke formule, die beslist voor de toelating tot het ambt, dient met dubbele voorzichtigheid te worden gewaakt, dat geen de geringste dubbelzinnigheid overblijft, waarachter men zich zou kunnen verschuilen. Tot op zekere hoogte geldt ditzelfde bezwaar ook tegen de voorgestelde wijziging van de Confessioneele vereeniging, want de belofte, dat men overeenkomstig de leer der Hervormde Kerk hier te lande, uitgedrukt in de drie formulieren van Eenigheid, het evangelie van Gods vrije genade in Christus zal verkondigen", legt wel meer den nadruk op wat de inhoud der prediking moet wezen, maar laat toch evenzeer een achterdeur open, in zoover het „overeenkomstig de leer der Hervormde Kerk" kan worden uitgelegd in dien zin, dat men persoonlijk niet behoeft in te stemmen met de drie Formulieren van Eenigheid, maar alleen te zorgen heeft, dat men het Evangelie van Gods vrije genade in Christus verkondigt, overeenkomstig, d. w. z. gelijk dit geëischt gn voorgeschreven wordt, door de leer der Hervormde Kerk. Natuurlijk is dit in geen van beide gevallen aldus bedoeld. De bedoeling zoowel van den Gereformeerden Bond als van de Confessioneele vereenging is om van de proponenten een verklaring uit te lokken, dat zij met de leer der Kerk, d. w. z. met de drie formulieren van Eenigheid, instemmen, maar dit had dan ook klaar en ondubbelzinnig moeten worden uitgedrukt, zooals dit in de onderteekeningsformule door de Dordtsche Synode vastgesteld, geschied is. De lijdensgeschiedenis met het quatenus heeft wel geleerd, hoe men niet voorzichtig genoeg wezen kan met het kiezen zijner uitdrukkingen, vooral waar men te doen heeft met een partij, die door elk maasje van het net weet heen te wringen.

Overigens is het lot dezer beide voorstellen wel reeds van te voren beslist. Noch de Gereformeerde Bond noch de Confessioneele vereeniging zal zich wel de illussie hebben gemaakt, dat deze voorstellen ook maar de minste kans hebben om door de Synode aangenomen te worden. Men weet vooruit, dat de Synode deze voorstellen eenvoudig ter zijde zal leggen ; noch de modernen noch de ethisch en zullen van een verscherpte proponentsformule iets willen weten.

Toch is dit de vraag niet. Hoofdzaak is, dat door deze voorstellen aan de Synode opnieuw een protest uitgaat tegen de belijdenisloosheid, die thans feitelijk in de Hervormde Kerk heerscht.

Zulk een protest schudt de conscientiën weer wakker. Het doet. opnieuw gevoelen, dat de bestaande toestand niet deugt, ingaat tegen Gods Woord, voor de Kerk van Christus een schande is en niet stilzwijgend gedragen mag worden.

Hierin toch ligt de beteekenis van deze voorstellen.

En daarom zijn we dankbaar, dat en de Gereformeerde Bond èn de Confessioneele vereeniging de belijdenisquaestie bij de Synode opnieuw aan de orde hebben gesteld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's