Prof. dr. J. Severijn en de Kerk (13)
Nog even gaan wij in op het referaat 'Fundamenten en Perspectieven van Belijden'. Ook hierin merkt Severijn op, dat de belangrijkste levensvraag voor de mens steeds dezelfde is, nl. die naar de zaligheid Gods. Deze vraag vindt een duidelijk antwoord in de reformatorische belijdenis, doch de proeve kan volgens hem wat dit betreft, daarmee niet evenaren. Wij merken hierbij weer op, dat er in andere tijden ook andere vragen kunnen rijzen. Doch de beslissende vraag blijft wel: 'Hoe ben ik rechtvaardig voor God en leef ik tot Zijn eer?' En de kerk heeft in alle tijden in haar prediking de mens tot deze vraag te leiden.
Volgens Severijn vertoonde proeve ook een onzeker karakter, omdat zij een leer der kerk wil geven en richting aan het kerkelijk gesprek, maar spreekt over de vroegere belijdenisgeschriften. Wat is dan nog de functie van die geschriften? Hebben ze soms zelfs afgedaan en moet de kerk het nu met die proeve doen? En wat houdt dan nog in dat 'in gemeenschap met de belijdenis der vaderen?'
Tekort?
Wel zegt Severijn in dit referaat weer, dat men met gegronde redenen zou kunnen menen, dat de belijdenisgeschriften op bepaalde punten tekort schieten. Hij noemt hier toch b.v. het Koninkrijk Gods, Israël en de Laatste Dingen. Maar de juiste gemeenschap met die belijdenis eist dan dat men naar hun voorbeeld - de Dordtse Leerregels! - die punten aan een afzonderlijk onderzoek onderwerpt en eventueel een aanvullend of gewijzigd geschrift opstelt. Maar nooit mag men, terwille van bepaalde doelstellingen, hun geldigheid zonder vorm van proces als opgeheven beschouwen, als gold dit een kerkelijk uitgemaakte zaak.
Severijn vervolgt: men kan bemerken, dat in de proeve inderdaad de leer van de Schrift in het geding is. Het schijnt, dat de opstellers het standpunt innemen, dat men nu, wat dit betreft, anders denkt dan in de 16e eeuw en de kerk hier ook anders belijden moet. Men wenst geen binding aan de belijdenis der vaderen, omdat men verwijderd is van het standpunt, dat die nog altijd rechtens de belijdenis van de kerk is, én omdat in verschillende kringen anders gedacht wordt. Maar het gaat niet aan, om het als vanzelfsprekend te beschouwen, dat wij de belijdenis voor verouderd zouden houden, zonder dat deze zaak kerkelijk is behandeld. De kerk moet wel weten, wat zij op deze weg van vernieuwing heeft te verwachten, waarvan zij afstand doet én wat zij aanvaardt.
Daarom, zo zegt hij verder, maken wij tegen deze gang van zaken bezwaar. De zaak van de belijdenis late men rusten, totdat de kerkelijke vergaderingen zijn hersteld en zij op de juiste wijze aan de orde kan worden gesteld.
Bestaansrecht Geref. Bond
Het is dan 1950, dus voor de aanvaarding van de nieuwe kerkorde! In de lijn van het voorafgaande ligt het referaat, dat Severijn heeft gehouden bij het 50-jarig bestaan van de Gereformeerde Bond in 1956 in de Domkerk te Utrecht, dus plm. 5 jaar na de invoering van de nieuwe kerkorde.
Het draagt als titel: 'Het bestaansrecht van de Gereformeerde Bond'. Het zet in met de opmerking dat het met de kerk niet in orde is. Zij zou zelf de verbreiding en verdediging van de waarheid naar de belijdenis ter hand hebben moeten nemen, doch dat is niet zo. Daarom is er nog de Gereformeerde Bond en hiermee is haar bestaansrecht verklaard.
Weer wordt uiteengezet hoe de kerkelijke situatie was vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zou er een beweging komen, die zou leiden tot de bevrijding van de organisatie van 1816? Zou de kerk weer een mond krijgen om te spreken, een meer presbyteriale kerkorde ontvangen, en zou het kerkelijk leven gesaneerd worden tot opbloei van het geestelijk leven? Daar kwamen de werkórde en de nieuwe kerkorde. Ook in de kring van de Gereformeerde Bond waren er die hieraan meewerkten, in hoop en vrees!
Echter, zo betoogt Severijn verder, de verwachtingen veranderden in teleurstelling. Het bleek - volgens hem - dat bij de leidende figuren in de kerk een kerkideaal leefde, dat op fundamentele punten afweek van die van de kerk, die in de belijdenis aan het woord is. Men onderschatte tevens de diepgaande verschillen tussen de richtingen. Men ging deze modaliteiten noemen. Als ging het om aspecten van een in wezen éénzelfde geloof, dat echter ten diepste niet nader te bepalen was, omdat de Waarheid niet adequaat gekend zou kunnen worden.
Severijn wijst dan op de nieuwe kerkelijke geschriften, b.v. 'Fundamenten en Perspectieven van Belijden'. De leer aangaande de Heilige Schrift, waarin volgens hem op een eigenaardige wijze de gehoorzaamheid aan de Schrift en de gemeenschap met de belijdenis der vaderen worden geïnterpreteerd en gepraktiseerd. Ook noemt hij hier de vele raden en commissies, als een ernstige bedreiging van het presbyteriale karakter van de kerk, van de ambtelijke vergaderingen en het recht der plaatselijke gemeenten. Dit laatste ging hem immers eveneens zeer ter harte! Vooral echter benadrukt hij in dit referaat opnieuw, dat er op het belangrijke punt van de Heilige Schrift een distantie te constateren valt tussen de confessie en wat nu in de kerk het licht ziet. In art. 10 van de kerkorde staat wèl, dat zij de enige bron en regel van de prediking is, doch haar inhoud wordt onderworpen aan de resultaten van de 'schriftcritiek'.
Fundamenteel
Severijn gaat er dan ook hier weer nader op in, dat de belijdenis aangaande de Schrift het fundamentele stuk van het geloof is, en het waarachtig geloof de Schrift belijdt als Gods Woord en alzo zich daarop grondt en daaruit leeft. Omdat God Zelf door dat Woord en Zijn Geest in gemeenschap met de gelovige treedt, en deze alzo als zondaren betrekt bij het werk van Zijn liefde in Christus. Zo wordt Hij dan door de gelovige gekend als de nu levende en zich op deze wijze openbarende God en wordt de Schrift op een geheel enige wijze aanvaard als het niet meer te missen levende Woord van deze God. Weer wordt Calvijn uitvoerig geciteerd: 'De Schrift heeft door geen ander "recht" zulk een gezag bij de gelovigen, dan omdat zij geloven, dat deze uit de hemel is voortgekomen - wat niet betekent "zonder meer gevallen" - en daarin door hen de levende stem van God Zelf wordt gehoord. De goddelijke onderwijzing, waardoor de Schrift geloof vindt en gezag heeft, onttrekt, deze dingen aan het oordeel van de kerkelijke autoriteiten en schriftgeleerden, die het anders leren. Dezen betonen zich slechte leerlingen van Christus en Diens apostelen, en lopen het gevaar in verderfelijke dwalingen te vervallen'.
Severijn voegt hier nog aan toe: van andere zijde wordt wel gezegd, dat wij niet te doen hebben met geopenbaarde dingen, doch met de Zich openbarende God. Het is waar - zo zegt hij - dat, zolang de bijbel voor ons blijft alleen een boek met geopenbaarde dingen, dit niet zaligmakend is. Maar, als het ware geloof komt, worden wij op een beslissende wijze gewaar, dat in die geopenbaarde dingen de levende God tot ons komt en ons onlosmakelijk bindt aan Zich en Zijn Christus, dat Hij achter Zijn Woord staat en dat bevestigt.
Naar Severijns overtuiging is er in de kerk geen eensgezindheid wat betreft het voornaamste stuk van het geloof. Dit moet een negatieve invloed hebben. Onzekerheid op dit punt en een kerkelijk compromis geven weinig uitzicht op een gezond kerkelijk leven in ware gemeenschap met het geloof van de vaderen.
Hij zegt hier zelfs, dat, als zou kunnen worden aangetoond, dat de vaderen op dit punt dwaalden, de eerbied voor de traditie - ook de Gereformeerde - zou moeten wijken voor de klaarheid van de Schrift. Dit zou zelfs in de geest van de vaderen zijn. Maar zulk een schriftbewijs kan de nieuwe koers volgens hem niet geven. Zij zegt en meent op de rechte wijze in gemeenschap met het geloof der vaderen te staan, doch zij aanvaardt niet de meest kapitale stukken van dat geloof. Dit kan worden aangetoond uit officiële publikaties van de synode en uit uitspraken in prediking, pers en radio. Zo functioneert de belijdenis eveneens niet op de rechte wijze. Door dit alles zal het kerkelijk leven almeer aan ontbinding worden overgegeven en de regenererende invloed van de kerk op het volksleven bedreigd en uitgeblust worden. Sprak hij hier toch 'profetische' woorden?
Nood ons opgelegd
Tenslotte gaat Severijn nog eens in op het bestaansrecht van de Gereformeerde Bond. Ons hart, zo verklaart hij, is bedroefd, omdat de nood van de kerk ons dwingt te volharden in de ons opgelegde zaak: verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Nederlandse Hervormde Kerk. Ons wordt verweten, dat wij te weinig inbreng leveren in het brede kerkewerk. Maar in de stuurhut vaart men een koers, waarvoor wij geen verantwoordelijkheid kunnen dragen, Zo rust op ons geen andere taak, dan toch met het oog op de kerk, te bewaren het pand, dat ons is toevertrouwd.
Wij willen op principiële gronden geen kerkje in de kerk vormen door verschillende zaken, die om een oplossing roepen, in eigen kring te regelen. Wat staat ons anders te doen dan in de kerkelijke samenleving op te komen voor de haar toekomende waardering en functionering van de confessie, voor haar religie? Het bewaren van het pand houdt niet in een opbergen in de brandkast. Want het is geen dood, maar een levend iets. Hét geloof lééft, uit het Woord van de levende God, in levende gemeenschap met Hem. Het is een levend getuigenis in eigen persoonlijk leven en in de prediking, ook daar, waar het niet is, om anderen daarvan mede deelgenoten te maken. Het heeft ook een verdedigend element in zich, geen aanranding van het Woord mag worden getolereerd in leer en leven. Het dwingt tot voortdurend onderzoek en verdieping in eigen leven.
En wat zal nu de Gereformeerde Bond? De nood is ons opgelegd. Wat de taak van de kerk is, is onze gemeenschappelijke taak. Het ligt in de aard van het geloof, elkaar daarin te zoeken, vooral als in de kerk gelijke rechten worden toegekend aan de waarheid en de leugen. In dit zoeken van elkaar ligt de kracht van de Gereformeerde Bond. Severijn verzwijgt het dan niet, dat daaraan in het verleden wel eens erg veel mankeerde. Nog zijn er onder ons - zo zegt hij - die persoonlijke smaak en gevoelens laten gelden boven een schriftuurlijk gedrag.
Wij kunnen niet zeggen, dat wij altijd zo trouw waren in de zaak, die God van ons vraagt. Er is reden tot gebed om vergeving en bekering. Doch Christus bouwt Zijn kerk, en het stemt tot dankbaarheid, dat wij nog in Zijn werk betrokken mogen zijn en alzo worden aangespoord om te volharden in de verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Hervormde Kerk overeenkomstig haar belijdenis. In gebed en hoop, dat onze arbeid niet ijdel is tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk en tot sanering en bevordering van het kerkelijk leven.
Wat ons moet opvallen is dat Severijn nu de Hervormde Kerk in haar geheel een grotere betekenis toekent en ook meer haar gezondmaking op het oog blijkt te hebben!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1986
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's