De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De worsteling van Jakob.

11 minuten leestijd

Een Man worstelde met hem: Genesis 32 vers 24.

De worsteling van Jakob.
Een gewichtige nacht was het voor Jakob, toen een Man met hem worstelde. En wie die Man was ? Geen gewoon mensch. Bij Hosea wordt Hij een engel genoemd. En zelfs was het geen gewone engel. .Het was niemand minder dan de Heere Zelf. Die groote Worstelaar kon straks zeggen : Gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen. En Jakob kon getuigen : Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht; waarom hij den naam van de plaats dier worsteling dan ook noemde : Pniël, dat is : Aangezicht Gods. En bijzonder denken we hier aan dien tweeden Persoon in het Goddelijke Wezen, den Zoon, dien grooten Christus, Die naar waarheid getuigen kon : Eer Abraham was, ben Ik.
En waarin dan die worsteling bestond ? Allereerst was deze een lichamelijke. Toen Jakob, uit vrees zijnen broeder Ezau te ontmoeten, zijne vrouw, kinderen en kudde over den Jabbok, een zijtak van den Jordaan, had gebracht, keerde hij zelf over deze beek terug om den Heere te vragen, dat Die hem uit Ezau's hand wilde rukken. Toen greep die Man hem aan, om hem neder te werpen, of van zijne plaats te verdringen ; en Jakob worstelde tegen met al zijn macht om zijn plaats te behouden, meenende, dat hij met een gewoon menschenkind had te doen. Het was een worsteling van man tegen man.
Maar vooral hebben wij hier te denken aan een geestelijke worsteling. Langzamerhand begon Jakob kennelijk te gevoelen, dat hij het met.meer dan een mensch had te doen. Bij den profeet Hosea lezen wij, dat Jakob zich vorstelijk gedroeg niet den Engel en Hem overmocht. De profeet zegt : hij weende, en hij smeekte Hem.
Het was een ware worsteling. De Heere wees Jakob gewis op zijne zonde, en deze den Heere op Diens beloften, De Heere zeide tot Jakob : Wat hebt gij gedaan ? Jakob tot den Heere : Wat hebt Gij beloofd ? De Heere tot Jakob : Gij hebt uwen Winden, grijzen vader bedrogen en Ezau verbitterd ; en Jakob tot den Heere : Maar, Heere ! Gij hebt immers gezegd : Ik zal gewisselijk bij u weldoen ; en Ik zal met u zijn al den weg, dien gij gaan zult.
En met eerbied gezegd : Jakob was even goed in zijn recht als de Heere. Jakob had evenveel recht den Heere op Zijn beloften te wijzen, als Deze, om Jakob aan zijne zonden te herinneren.
En hoe liep die strijd af ? zoo mogen wij wel vragen. Wat was het einde daarvan ?
O, wonder ! Niet God, maar Jakob was overwinnaar. God zeide tot Jakob : Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Niet Jakob vroeg aan den Heere, maar Deze aan Jakob, of Hij gaan mocht. De Schepper vroeg aan Zijn eigen schepsel om een gunst.
'En hoe dat kwam ? Wat van dezen wonderlijken afloop de oorzaak was ? Eenvoudig dit, geliefde lezer !, dat de Heere door Jakob overwonnen wilde worden. Dat Hij den strijd wilde verliezen.
En zoo gaat het altijd. Wanneer een zondaar met God komt te worstelen, dan is niet God, maar die zondaar, de overwinnaar. Dan is niet deze, maar de Heere straks de overwonnene. Dan gaat het, zooals Groenewegen zegt : Zij dwongen God, en bleven vrinden.
En wat was voor Jakob van deze worsteling de vrucht ? Welk gevolg had deze voor hem ?
Allereerst: Hij kreeg een nieuwen naam. Hoe is uw naam ? zoo vroeg de Heere aan hem. 't Antwoord was: Jakob. En toen sprak die groote Worstelaar : Uw naam zal voortaan niet meer zijn Jakob, maar Israël. Niet meer hiellichter, bedrieger, maar : Die met God worstelt, - vorst Gods. Welk een heerlijke verandering voor Jakob.
En zoo gaat het met ieder, die met God komt te worstelen. Wanneer we daartoe mogen komen, dan krijgen ook wij een •nieuwen naam. Onze oude naam is : zondaar, goddelooze, hellewicht. Onze nieuwe : verloste, geredde, erfgenaam des hemels.
Doch toen ook Jakob den naam van zijnen Tegenpartijder wilde weten, toen moest hij hooren : Wat is het, dat gij naar Mijnen Naam vraagt ? Die is toch Wonderiijk. Die Naam werd hem niet genoemd. Maar Jakob mocht toch weten, wie Hij was. Want hij ontving Diens zegen. En om dien zegen was het hem immers te doen. Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent, had hij gezegd. Welnu, dien ontving hij. Hij zegende hem aldaar.
En nog een gevolg had deze worsteling voor Jakob. Hij liep voortaan kreupel. Die groote Worstelaar had slechts even het gewricht, van zijne heup aangeraakt, en daardoor die heup verwrongen. Én daarom ging Jakob al de dagen van zijn overig leven hinkende. Jakob moest toch weten, met Wien hij geworsteld had. O, hoe gemakkelijk had die groote en almachtige Worstelaar hem kunnen verteren en verpletteren.
En zoo, geliefde lezer !, gaat het altijd. Wanneer wij wezenlijk met den hoogen God mogen komen te worstelen, dan worden we geen groote menschen. Dan gaan we voortaan hinkende onzen weg. Dan kunnen wij ons zelven zoo niet meer helpen. Dan wandelen wij niet meer met hoogen tred. Dan worden we hulpeloos in eigen oog en gevoelen wij behoefte aan een almachtigen Verlosser.
Dan gaat het ons als Jakob. Toen zijne heup was verwrongen, kon hij eerst niet meer staan ; nog veel minder gaan. Toen kon hij niet anders dan, met zijne armen om zijnen Redder geslagen, aan Dezen blijven hangen en op Hem alleen slechts leunen.
En zoo gaat 't ons in dien weg dan ook Dan kunnen wij geen tegenstand meer bieden. Dan geven wij het op. Wij kunnen dan niet anders dan ons werpen in de armen van dien almachtigen Verlosser, en ons voor tijd en eeuwigheid aan Hem overgeven met al onze moeiten, zorgen en zonden ; om dan te ervaren, dat, wie zijn leven uit eigen hand mag verliezen, en het in Zijne hand mag leggen, zijne ziel juist behouden mag zien.
'Het komt er dus juist maar op aan, dat ook 'wijl iets van die worsteling der ziel bij eigen ervaring leeren kennen.
En nu zijn er zoo velen, die nooit eens met den Heere komen te worstelen. Onverschilligen, Gallio's, die zich van de hoogere dingen weinig of niets aantrekken. Maar deze hebben dan ook kennelijk nog hunnen ouden naam : zondaar, ongeredde, ongezegende, vervloekte.
Och ! misschien ook bidden wij wel, maar is ons gebed koud, vormelijk, slechts lippentaal ; en moet de Heere aangaande ons klagen : Dit volk genaakt Mij met zijnen mond, en het eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij. Nu, zulk een gebed, gij gevoelt het, kan den Heere nooit behagen. Het is, bij een waar gebed vergeleken, wat een marmeren beeld is in vergelijking met een levend mensch ; een geraamte vergeleken bij een lichaam, waarin eene ziel woont. Dan zegt de Heere tot ons, als weleer tot Laodicea : Och, of gij koud waart of heet. Hij klaagt nooit, dat wij te hard op de hemelpoort kloppen ; maar wel, dat we te lauw zijn.
Dan zijn er ook menschen, die wel met den Heere worstelen, maar op een verkeerde wijze. Die met Hem twisten. Die niet zeggen met Jakob : Ik laat U niet los, maar omgekeerd : Wat heb ik met U te doen. Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust. "Maar ongelukkige menschen ! Wat moet het einde zijn ? Jakobs heup werd verwrongen, toen die machtige Worstelaar die slechts even aanraakte, wat zal het dan wezen, wanneer de zulken straks zullen ervaren, „dat het vreeselijk zal zijn te vallen in de Handen van den levenden God."Die met den Heere twisten zullen verpletterd worden". Wie heeft zich tegen den Heere verhard en vrede gehad"?
En, o ja ! dan kan er nog wel iets wezen, dat op een ware worsteling gelijkt, ja zelfs een worsteling is ; maar toch njet de rechte. Niet die van Jakob. , Zoo kan een moeder worstelen om de genezing van haar doodelijk krank kind, maar als het genezen is, dan kan ze den Heere wel weer missen. Zoo kunnen vloekende matrozen vurig tot God bidden in deo storm, die hen dreigt te doen vergaan, maar als de , wind is gaan liggen, heeft men God niet meer noodig. Ook dat kan de rechte worsteling niet zijn. Bij deze krijgt de Heere de eer.
Recht kunnen wij ook allen slechts worstelen, wanneer wij in ons zelven geheel hulpeloos zijn. „Hij wendt Zich tot .het gebed desgenen, die gansch ontbloot is."
Bij het rechte gebed ook houden wij aan. Zeggen wij' met Jakob : Ik laat U niet los. Doen we als die weduwe bij den rechter, die maar aanhield, totdat haar recht was gedaan; gelijk die Kananeescihe vrouw, wier dochter deerlijk van den duivel was bezeten, en die den Heere maar niet los kon laten, vóórdat de Heere Jezus Zich over haar ontfermde, en zij hare ongelukkige dochter genezen wist.
De rechte worstelaar ook pleit op des Heeren Woord en Naam en trouw ; zooals Mozes ; .die, toen de Heere Israël wilde verdelgen, tot Dezen sprak : Wat zullen de heidenen zeggen ? Omdat Hij hen niet heeft kunnen brengen in het land, dat Hij hunne vaderen beloofd had, daarom heeft .Hij hen gedood in de woestijn. En Jozua ; toen Israel geslagen was voor het aangezicht van de mannen van Ai : De heidenen zullen komen, en zullen ons omsingelen, en Gij ! wat zult Gij dan Uwen grooten Naam doen. We gevoelen het : Zulk een gebed is krachtig. Ja zulk een gebed, al weder met eerbied gezegd, kan de Heere niet afwijzen. Zijne eigene eer is er mede gemoeid.
En zoo zijn er ook voor ons beloften : Zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen ; doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vullen. Al wat u ontbreekt, schenk Ik, zoo gij 't smeekt, mild en overvloedig ; komt dan, en laat ons samen richten ; al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen worden wit als sneeuw ; komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en lk zal u ruste geven ; die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
Op die beloften mogen pleiten allen, die zich als een arm verloren zondaar mochten leeren kennen.
Och ! mocht maar veel onze hartebede zijn : „Help ons, o God onzes heils ! ter oorzake van de eere Uws Naams."
Wellicht, Gel. Lezer ! hebt gij wel met God geworsteld, maar weet gij toch nog niet uwe ziel gered. Kan het misschien ook daaraan liggen, dat uwe heup nog niet is verwrongen, en gij nog niet genoeg hulpeloos zijt in u zelven. Misschien kunt gij u zelf nog te goed helpen. Wij willen zoo gaarne onze eigene zaligmakers zijn.
Als we recht met den .Heere mogen komen te worstelen, dan wordt nog steeds ervaren de waarheid yan het woord : „Op uw noodgeschrei deed Ik groote wondren." „'t Behoeftig volk in hunne nooden, In hunne ellende en pijn, Gansch hulpeloos tot Hem gevloden. Zal Hij ten redder zijn."
Maar dan ook gaan we voortaan hinkende onzen weg. Dan wordt eenigermate verstaan : „De zondaren, waarvan ik de voornaamste ben". Dan kermen ook wij met David : .Reinig mij ook van mijne verborgene afdwalingen.
En hier op aarde blijven we dan steeds hinkende. Maar weldra zijn we dan in den zaligen hemel. Daar is alle leed en zonde en worsteling voorbij. Daar zal het eeuwig zijn : Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is gered. „Gij hebt, o Heere ! in 't doodlijkst tijdsgewricht mijn ziel gered ; mijn tranen willen drogen".
Doch laten we het nooit vergeten : Wij lezen niet : Jakob worstelde met een Man, maar: Een Man worstelde met Jakob.
Wanneer een zondaar met God komt te worstelen, dan is niet die zondaar, maar dan is God de eerste. Hij is 't, Die de worsteling begon. Alles gaat van Hem uit. Van Hem is de overwinning, maar van Hem ook de worsteling. Hij. hoort het gebed, maar ook dat gebed is Zijn-Eigen werk.
En dat alles niet om iets in ons, niet om iets in den mensch, maar louter uit vrije ontferming, uit souvereine genade. Naar Zijn Eigen eeuwig voornemen. Alleen omdat het Hem alzoo-behaagde.
Daarom zegt Hij dan ook bij den profeet Hosea; : Ik zal ze vrijwilliglijik liefhebben ; en bij Jeremia : Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde.
En daarom eeuwig dank en eere aan Zijnen heerlijken en nooit volprezenen Naam, terwille van "die Vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog."
Daarom zal dan ook in de zalen van het hemelsche Zion eindeloos het loflied weerklinken : „Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon dragen, Door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen."

Kootwijkerbroek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's