MEDITATIE
Het hooren van de boodschap Gods.
Ik zal hooren wat God de Heere spreken zal ; want Hij zal tot Zijn volk en gunstgenooten van vrede spreken. Psalm 85 vers 9 a. b.
De taak van de bediening des Woords mag een ieder, die haar volbrengen moet, wel met grooten schroom vervullen.
„Dienaar des goddelijken Woords" zijn, beteekent, gelijk het in het formulier om te bevestigen de Dienaren des Goddelijken Woords te lezen is, toch niets minder dan in bijzonderen dienst staan van God bij de uitvoering van Zijn besluit om uit het verdorven menschelijk geslacht een gemeente te roepen en te vergaderen ten eeuwigen leven.
De dienaar des Woords staat dus in directen dienst van God. Dezen dienst moet hij uitoefenen door woord en daad.
Een eindig, creatuurlijk en daarbij een zondig mensch dus in dienst van God, van den Eeuwige, Die in het verhevene woont en Die daarbij de Heilige is. Die geen gemeenschap met de zonde hebben kan.
Het is te verstaan dat Jesaja daarom terugschrikte voor de opdracht „profeet des Heeren" te zijn en de woorden sprak : „ik ben een man van onreine lippen".
Het is echter Gods wil geweest, vroeger en ook nu nog, zondige menschen te gebruiken voor de verkondiging van Zijn Woord. Hij wil gebruik maken van menschen bij de oprichting van Zijn Koninkrijk in deze wereld.
Het is echter geen wonder, dat Jesaja, toen het bevel tot prediken tot hem kwam en een stem tot hem sprak : „roep", antwoordde met de vraag : „wat zal ik roepen ?' Jesaja had noodig, dat God hem eerst leerde wat hij spreken zou.
Zoo is het nog wanneer een nietig mensch geroepen wordt boodschapper te zijn van den verheven, eeuwigen God.
Wel zijn de omstandigheden, waaronder de gemeente van Jezus Christus van dezen tijd leeft, geheel anders dan die, waaronder het volk van het Oude Verbond leefde. Toen toch leefde Gods Kerk uit de beloften, die door middel van profeten en priesterdienst en allerlei wetten en instellingen tot haar kwamen. Nu leeft ze uit het geschreven Woord. Daarin heeft God ons Zijn Woord gegeven en dat Woord wordt gepredikt in den dienst des Woords.
Toch moet ook nu nog God hen, die het verkondigen, leeren het zóó te verstaan en te prediken, dat het Zijn Woord wordt, dat het als Zijn boodschap beluisterd wordt, wat Hij ons te zeggen heeft.
Dan eerst wordt dat Woord het goddelijk Woord en krijgt het gezag voor hen, die het hooren. Dit is het eenige gezag, dat klemt in de consciënties der menschen. Gezag dat op menschen teruggaat, doet dat niet, omdat het tenslotte maar menschelijk is en dus voorbijgaand en vergankelijk, zoo als al het menschelijke. Maar het Woord dat met goddelijk gezag komt, waarin beluisterd wordt het „alzoo spreekt de Heere, uw God", grijpt de gewetens aan. Dat Woord keert ook niet ledig weder, maar het zal doen hetgeen God behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Hij het zendt.
De dichter van Psalm 85 wil hooren wat God de Heere spreken zal. Het was donker in zijn ziel. Hij had met moeilijkheden, m«t raadselen en vragen te tobben. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij geleefd in den eersten tijd na den terugkeer van Juda uit de Babylonische ballingschap.
God had het volk vandaar teruggebracht naar het land der Vaderen. Daarvoor is de dichter z'n God dankbaar. Voor zijn bewustzijn zijn Israels zonden verzoend en de schuld vergeven en daarom zingt hij:
„Gij hebt Uw land, o Heer, die gunst betoond, Dat Jacobs zaad opnieuw in vrijheid woont. De schuld Uws volks hebt Ge uit Uw boek gedaan ; ook ziet Gij geen, van hunne zonden aan."
Toch ging het na den terugkeer niet zoo met het volk, als Israels vromen het zich hadden gedacht. Er bleven zooveel onvervulde wenschen. Wel werd de tempel herbouwd, maar daarmede was nog geen diep, godsdienstig leven onder de teruggekeerden verkregen. Bij velen was de godsdienst zuiver uitwendig, terwijl een deel onverschillig stond tegenover den dienst van Jehova, Israels God. De boeken Ezra en Nehemia lichten ons hierover uitvoerig in.
In de harten van hen, die God in waarheid en oprecht dienden, kwam daarom twijfeling op over de verflauwing en inzinking, die bij velen van het volk werd waargenomen.
Was de schuld dan niet vergeven en waren de zonden niet verzoend? Liet God het volk aan z'n lot over en was Jehova niet meer Israels God als vroeger ?
Deze vragen maakten Israels vromen treurig en verslagen en deed hunne ziel onrustig in hen zijn.
Daarop moest een antwoord worden gevonden, zou er weer van vrede in hun ziel sprake zijn. God moest hen weer Zijn goedertierenheid en Zijn heil doen zien. Daar bidt de dichter om in onzen tekstpsalm. En dan richt zijn geloofsoor zich op God om van Hem 't antwoord te vernemen op de vraag, die zijn ziel drukt. Hij wil hooren en opmerken wat God de Heere spreken zal.
De dichter bracht z'n vragen en moeilijkheden dus voor Gods aangezicht, breidde ze voor Hem uit. Hij deed dit niet, dan met de stellige verwachting, dat God hem zou antwoorden.
Dit was een daad van zijn geloof !
Dat geloof leefde in het hart van Israels vromen. En al waren de wegen, die God met het volk hield, soms donker en moeilijk te verstaan, hun geloof bracht hen er toch altijd weer toe zich tot God te wenden.
Evenals alles wat leeft in de natuur zich steeds weer wendt naar de zon, die de bron van licht en leven is voor al het geschapene, zoo richt het geloof het hart van Gods kind altijd weer tot God, bij Wien de bron des levens is. Het geloof leert hem, die God vreest, zich aan God vast te houden als ziende den Onzienlijke. Het geloof is de band, die aan den Heere bindt, waardoor weer gemeenschap met Hem mogelijk is en de sprake Gods weer wordt verstaan, Zijn stem weer wordt beluisterd.
Ik zal hooren wat God de Heere spreken zal. Hier is dus een geloovige aan het woord, die den verborgen omgang met God kent.
Zoo spreekt niet iedereen. De mensch, zooals hij van nature is, denkt er niet aan het oor te luisteren te leggen of hij soms Gods stem kan vernemen. Hi} kan dit ook niet. Dat vermogen heeft de mensch verloren door de zonde.
In het begin van onzen Bijbel wordt met zoo weinige, maar treffende woorden verhaald van den omgang van het eerste menschenpaar met hun God. Zij hoorden de stem van God aan den wind des daags. : Diens stem merkten zij op, als Hij tegen den , avond als in het zachte suizen van den adem der avondkoelte door den hof wandelde. Gods nadering was voor hen verhooging van zielevreugd en hun omgang met Hem was hun hoogste zaligheid.
Door de zonde werd dit anders. Toen vreesden ze God en ontvluchtten ze Zijn nabijheid. De zonde groef onmiddellijk een diepe kloof tusschen den heiligen Schepper en het zondige schepsel. Ze maakte scheiding tusschen den mensch en God, zoodat het hooren van 's Heeren stem ook niet meer mogelijk was.
Wat voor de menschen aldus onmogelijk was geworden, maakte God voor hen weer mogelijk. Dat leert ons de Heilige Schrift. Deze laat ons zien, dat God Zelf, na den val. Zich weer aan de menschen openbaarde en voor hen den weg opende, waarlangs zij een nieuwe schepping konden worden, voor wie omgang met God weer mogelijk zou zijn.
Door Zijn openbaring, door de herscheppende kracht van ZijnWoord, heeft God in de van Hem vervreemde menschenwereld Zijn rijk wederom opgericht. Hij gaat voort dit te doen en Hij zal daarmee blijven voort gaan tot het woord van den Apostel Johannes in vervulling zal gaan : „En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde ; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer".
„Dat woord heeft in de historie het lichtende spoor der hoop getrokken, dat heen wees en heenleidde naar Hem, die de Verlosser zou zijn en is geworden".
Israël, tot wien het Woord uitging en daarom het volk der belofte was, had in den beloofden Verlosser de reden en het doel van zijn bestaan en geschiedenis. Geheel de openbaring Gods in 't Oude Testament wijst heen naar den Christus. Natuurlijk het een meer dan het andere, en al schijnen sommige gedeelten wel heel ver van Hem verwijderd te zijn.
Omdat Gods openbaring tot Israël kwam was het gesteld tot een licht der volken. Dit dankte het alleen aan het Woord Gods, dat als belofte tot Israël uitging en den Messias in z'n wetten, instellingen en schaduwen deed leven.
Het geloof nu hoort in het Oude Testament de levende stem der belofte van den levenden God.
In de volheid des tijds werd de belofte vervuld. Gods Zoon kwam op aarde. Het eeuwige Woord werd vleesch. In Hem woonde al de volheid der godheid lichamelijk. Wie Hem zag, zag den Vader, en wie Hem hoorde, hoorde den Vader.
Geheel het Nieuwe Testament is het getuigenis Gods aangaande den Christus, in Wien het nieuwe leven is geopenbaard.
Voor de Kerk van Christus nu ligt de beteekenis van Oud-en Nieuw Testament dus hierin, dat zij daarin Gods stem beluistert, Zijn getuigenis er in hoort. Daarom kent zij hetgeen zij de H. Schrift leest, het gezag toe Woord van God te zijn. Dat gezag heeft de H. Schrift in zichzelf. Zij ontleent het niet aan iets buiten haar. Het steunt daarom niet op eenige Kerk en wordt ook niet verstevigd door uitspraken van Synoden of kerkelijke vergaderingen. De Heilige Schrift heeft haar gezag in zichzelf, omdat zij van God is, omdat Hij daarin Zijn Woord spreekt.
Maar hiertegenover mag nooit worden vergeten, dat alleen het geloof de Heilige Schrift als Woord van God verstaat en waardeert. Alleen de geloovige buigt voor haar eischen en vertrouwt op haar beloften.
Dat geloof leefde in het hart van den dichter van den 85sten Psalm. Daardoor alleen kon hij zeggen : ik zal hooren wat God de Heere spreken zal.
Dat geloof moet ook leven in het hart van een dienaar des Woords. Zijn taak toch is, zooals het bevestigingsformulier zegt, aan de gemeente des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig voor te dragen. De dienaar des Woords moet dus de Schriften des Ouden-en Nieuwen Verbonds zóó voordragen, dat zelfs het Woord, dat God spreekt, beluisterd worden. Gods Woord verkondigen kan echter pas volgen op het door geloof luisteren naar wat God de Heere spreekt. Daarna kan het worden door gegeven.
Dat zal dikwijls heel moeilijk zijn. Omdat er aan verbonden is : te staan in de vrijheid, waarmee Christus vrij maakt. Vrij van, niet gebonden door de zonde, vrij van al het zondige, vrij van de wereld, vrij van de menschen.
Zoo vaak staat er echter wat tusschen God en onze ziel in, zoodat wij niet Zijn stem hooren, maar luisteren naar andere stemmen, soms heel vroom schijnende stemmen, en wij ons doen en laten daardoor laten beïnvloeden.
Als 't zoo is, zijn we weer aan de dienstbaarheid onderworpen. Alleen, zoo zegt de Heere Jezus, indien gijlieden in Mijn Woord blijft, zoo zijt gij waarlijk Mijne discipelen en zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken.
Ik zal hooren wat God de Heere spreken zal ; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenooten van vrede spreken.
Terwijl de dichter z'n voornemen uitspreekt op God te letten, geeft hij zelf terstond daarop het antwoord. Hij kent den Heere in Zijn onwankelbare trouw en liefde, waarnaar Hij Zijn beloften aan Zijn volk zal vervullen. Als profetisch ziener voelt hij zich geroepen om de anderen, die treuren over den weinig bemoedigenden toestand van het land en over de ontrouw van zeer velen jegens den Heere hun God, te troosten. De Heere zal niet eeuwig toornen, maar Hij heeft gedachten des vredes over Zijn volk en gunstgenooten. De dichter ziet het heil reeds nabij. Gods hulp en verlossing zullen komen. De terneergeslagenheid en de angstige vragen, die het hart benauwen, zullen verdwijnen. Want, zoo zegt vers 10, God Zelf zal weer in het land der Vaderen komen wonen.
Voorwaar, zoo zegt de dichter, Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenooten van vrede spreken.
Het spreken Gods tot die Hem vreezen is dus een spreken van vrede. In de geheele geschiedenis van het volk van Israël is dit bewaarheid. Als dat volk luisterde naar de stem van z'n God, als het Zijn geboden opvolgde en in Zijn wegen wandelde, werd de belofte vervuld dat er vrede en welvaart in het land zou zijn. Dan was er geen oorlogsrumoer en geen onrust, die de harten der inwoners vervulden.
Maar naast dezen uitwendigen vrede schonk God ook aan die Hem vreesden innerlijken zielevrede. Daarvan getuigen b.v. de Psalmisten, zooals in Psalm 29 : de Heere zal Zijn volk zegenen met vrede ; in Psalm 37 : let op den vrome, want het einde van dien man zal vrede zijn, en in Psalm 119 : die Uwe wet beminnen, hebben grooten vrede.
Op beide, op uitwendigen en innerlijken vrede, doelt de dichter in onzen tekst. God zal dien schenken aan diegenen, die binnen den kring der teruggekeerden willen blijven hopen op Jehova, den God des eeds en des verbonds en op Zijn genadige ontferming.
God spreekt dus van vrede. Wat is die er .weinig. In de wereld wordt ze zoo heel schaars gevonden, maar ook in de harten der menschen. In plaats daarvan is er vv'èi veel onvrede en onrust als gevolg der zonde. In zichzelf vindt de mensch geen vrede. Daarom zoekt hij daarnaar buiten zich. Het heimwee der ziel gaat altijd weer uit naar den vrede, dien zij in het paradijs bij God had. Het is alsof een bewuste herinnering den mensch onlosmakelijk aan dien vrede verbindt. Daarom blijft 's menschen hart onrustig en vol van onvrede, totdat het rust en vrede vindt in God.
Want bij Hem is de waarachtige vrede bereid voor Zijn volk en gunstgenooten^. Hij heeft gedachten des vredes gehad over menschen, die zich van Hem afkeerden en daardoor onvrede als hun deel verkregen. Van Zijn vrede heeft Hij gesproken de eeuwen door. Zijn beloften tot de aartsvaders, tot de profeten, tot de psalmisten, tot allen die Hem vreesden, spraken van Zijn genade waardoor Hij Zelf den weg herstelde, waar langs de verioren vrede weer het deel der ziel kon worden. Die beloften wezen heen naar den Messias, die komen zou en die de Vredevorst zou zijn.
In Christus Jezus zijn al Gods beloften ja en amen. Ook de beloften van vrede. Reeds bij Christus' geboorte zongen de Engelen van den vrede, die door Hem op aarde zou worden gebracht. En die met Jezus in aanraking kwamen en in Hem leerden gelooven, hebben dat lied overgenomen. Toen Simeon Jezus had gezien, kon hij in vrede heengaan. Zoo meldt de Evangelist Lucas. Ook de andere schrijvers van het Nieuwe Testament getuigen van den vrede, door Jezus Christus aangebracht voor die in Hem gelooven. Denk slechts aan dat bekende Rom. 5 vers 1 : ,,Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus", en voorts aan Paulus' getuigenis in den brief aan de Efeziërs : „Want Hij is onze vrede".
In Christus Jezus spreekt God tot Zijn volk en gunstgenooten van vrede. Door Hem hebben zij vrede bij God. Christus heeft dien verworven. Voor dat deel van 't volk des verbonds, dat de beloften, die op Hem wezen, van verre gezien en omhelsd heeft, en voor hen, die in Hem gelooven. Hij heeft dat gedaan, door Zelf onvrede voor hen te worden. Hun zonden heeft Hij op Zich genomen. Hij is tot zonde voor hen gemaakt en heeft zoo den toorn en de straf Gods tegen de zonde gedragen. Zooals reeds Jesaja profeteerde : Hij is er door verwond en verbrijzeld. Maar die straf brac'ht ons den vrede aan, een vrede, die alle verstand te boven gaat. Door Christus mogen die in Hem gelooven weer tot God opzien als tot een genadigen God en verzoenden Vader, die niet meer op hen toornen of hen schelden zal, die hen voor zonde gerechtigheid schenkt, voor vloek zegen, en voor eeuwigen dood .het eeuwige leven. Dit ligt in het vrede bij God hebben opgesloten.
Deze vrede is ook de eenig ware. Buiten Christus is er geen vrede. Deze wordt niet gevonden in de wereld. Zij belooft hem wel, maar geeft hem niet. Haar vrede is geen vrede. Want haar eene zonde voert tot de andere zonde, en het einde is voor die het bij haar zoeken eeuwige onrust en eeuwige onvrede.
Ook vinden wc nooit vrede in het volbrengen van de werken der Wet. Want daarin schieten we altijd hopeloos tekort. Daarin is nooit een eind. Zoodat het nooit vrede schenkt.
Ook vindt de mensch geen vrede in zich zelf. Ook niet in ervaringen en bevindingen. Want de schapen van den Goeden Herder dwalen altijd weer af, worden altijd in zichzelf teleurgesteld en hun belijdenis is het voortdurend weer, dat ze als een schaap, dat onbedacht z'n herder heeft verloren, in 't rond dwalen. En in dat dwalen is de vrede zoek.
Maar de vrede, waarvan God spreekt tot den geloovige en die uit het gerechtvaardigd zijn door het geloof in Christus voortvloeit, is een vrede die eeuwig blijft, omdat zij uit God is, die trouwe houdt tot in eeuwigheid en die dit woord heeft gesproken : „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen ; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer".
Van dien vrede spreekt God tot Zijn volk en gunstgenooten. Zijn volk en gunstgenooten dat waren, zooals ik reeds zei, diegenen onder het volk, die den God der Vaderen bleven vereeren en dienen.
Voor onzen tijd wil dat zeggen, dat God van dien vrede, die in Christus is, spreekt tot Zijn Nieuw-Testamentische gemeente in 't algemeen en tot ieder geloovige in het bijzonder door het getuigenis van den Heiligen Geest in hunne harten.
God spreekt dus tot Zijn gemeente door Zijn Woord. Dat Woord is een Woord van vrede, van vrede door het bloed des kruises. Wil dus een prediking de boodschap Gods vertolken, dan zal het een prediking moeten zijn van Jezus Christus en dien gekruisigd. Want in het kruisevangelie wordt Gods stem beluisterd, die van vrede spreekt tot hen, die eigen onvrede, eigen schuld en zonden leerden kennen en belijden. Door dat kruisevangelie daalt in het onrustige hart de vrede Gods. Dat kruisevangelie maakt zondige menschen tot onderdanen van het rijk van den Vredevorst, wiens vredesheerschappij zonder einde zal zijn en die Zijn onderdanen straks in het groote vreaerijk zal brengen, waar het lied van den dichter in volkomen vervulling zal gaan :
De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht ; Hij zal hun vroolijk op doen dagen Het heil, hun toegezegd, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden Door Zijnen arm gerukt ; Hij zal nooddruftigen bevrijden, Verbrijzelen, wie verdrukt.
Marsum, H.F.C. de Boer
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 mei 1930
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's