De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Hem vreezen en gerechtigheid werken.

11 minuten leestijd

Maar in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt. Hem aangenaam. Hand. 10 vers 35.

God neemt den persoon niet aan.
God neemt het aangezicht niet aan.
Uitwendige omstandigheden zullen ons 't Koninkrijk der hemelen niet openen, maar ook niet sluiten.
God oordeelt niet naar den buitenkant.
God gaat niet af op het uiterlijke van den mensch, zonder meer.
God vraagt niet of we hoog-of laaggeplaatst zijn. Uit welke omgeving we komen. Uit welk volk we geboortig zijn.
Dat heeft Petrus moeten leeren. Petrus, die alles wat niet-Israël was onrein achtte. En in Cornelius ziet hij het tastbaar bewijs voor zich, dat God ziet onder allen volke, naar het hart des menschen.
Den Heere zult ge dan alleen aangenaam zijn, niet door u te beroemen op afkomst of rijkdom, kennis of ijver, armoede of deemoed, maar door Hem te vreezen en gerechtigheid te werken. Dat is het beslist noodzakelijke.
Wat staat dan alles in hemelsch licht.
Want om te verstaan wat hiermede bedoeld wordt, moeten we aansluiting zoeken bij het verband van onzen tekst, moeten we gaan naar het leven van Cornelius. Dat zal ons den sleutel in handen geven om te vinden wat Gode behaagt.
Want over dien Cornelius lezen we, dat hij was godzalig, vreezende God, God geduriglijk biddende en doende vele aalmoezen aan het volk.
Als Petrus dus zegt : „Hem vreezen", dan wil dat zeggen : godzalig zijn. God geduriglijk bidden. En wat was dat in het leven van Cornelius ? Dat was bij Cornelius een nauwkeurig waarnemen, van ganscher harte, van de godsdienstige plechtigheden der Joden. Vervuld met eerbied en ontzag voor den God van Israël, boog hij zich voor Hem neder. Zijn dienen was dus geen slaafsche vrees, maar de waarachtige bereidheid des harten om 's Heeren geboden te betrachten.
Maar ziet nu. Hierin vond Cornelius niet den vrede, de rust zijner ziel. Hij wist wel, dat het alles onder Israël nog maar afschaduwing was van de verlossing, die daar was in den voorzegden, maar ook reeds gekomen Messias. En dien Vredevorst nu te kennen, daarnaar ging uit het heimwee van zijn hart. In dien Christus de rust te vinden voor zijn zondige ziel, dat was de begeerte, welke in zijn gedurig gebed opklom voor des Heeren aangezicht.
En wat treffend. Juist op de negende ure, op de gebedsure, komt een Engel, die tot hem zegt : „Uwe gebeden zijn tot gedachtenis opgeklommen voor God". Mannen moeten er gezonden worden om Petrus te ontbieden en deze zou zeggen wat Cornelius moest doen.
En als Petrus dan komt, dan getuigt hij over Christus Jezus, als de Rechter van levenden en dooden, maar tevens verkondigt hij vergeving der zonden door Jezus' Naam voor een iegelijk, die in Hem gelooft.
Wat is Cornelius een hoorder met een dorstig hart, met een heilbegeerige ziel.
Die begeerte had de Heere gewerkt.
Daarom liet die begeerte hem niet los. Maar door die begeerte werd hij telkens weer gedrongen de bede op te zenden om dat heil in Christus te mogen zien, te mogen genieten.
Maar met dat heilbegeerige hart was Cornelius nu niet gaan zitten in een hoekske, verteerd door heimwee — neen, de geboden des Heeren trachtte hij na te leven. Niet uitwendig, zonder meer. Niet maar uit stiptheid alleen. Niet maar uit vormendienst of gewoonte — maar, omdat hij er toe gedrongen werd door de vreeze Gods, die in hem woonde. Die gerechtigheid uit onzen tekst is dus maar geen goed werk, waar geen vreeze Gods aan ten grondslag ligt, maar het is zulk een goed werk, dat evenals de aalmoezen van een Cornelius ter gedachtenis voor den Heere opklimt. En wat zoo tot den Heere opklimt, dat moet voortkomen uit een hart, dat voor den Heere buigt. Dat daarom uit liefde, Uit gehoorzaamheid aan dien God wandelen wil in Diens geboden.
Ziedaar de onmisbare voorwaarden om den Heere aangenaam te zijn. En laat ons dan direct maar alle mogelijk misverstand afsnijden. Het is dus niets van den mensch. Deze vreeze des Heeren, deze gerechtigheid komt niet op uit den mensch. Maar de Heere maakt het als zoo. Hij geeft den geschoeiden voet om Zijne wegen te bewandelen.
Daarom is tenslotte alleen Gods eigen werk in den mensch, Hem aangenaam.
Leg daar nu uw leven, uw hart maar eens naast.
Toetst er uzelven nu eens aan, of deze kenmerken in uw leven aanwezig zijn. Want met minder zult ge waarlijk niet toe kunnen, wilt ge den Heere aangenaam zijn.
Weet ge, waar we wèl voor te vinden zijn ? Om onszelf bij onze medemenschen aangenaam te maken. Maar, als van deze dingen niets in uw hart aanwezig is, als ge er niet eens over denkt om de gunst des Heeren waardig te zijn — dan moet ge toch immers verstaan wat het einde zijn zal. Want wie de gunst des Heeren niet deelachtig wordt, zal Gods toorn op zich zien blijven. Mogelijk hebt ge naar uwe meening alles en nog wat voor den Heere over, hetzij ge rijk zijt of arm, geleerd of ongeleerd, maar als ge uw hart voor uzelf houdt, dan ziet ge het veroordeelende woord des Heeren ook voor u geschreven : Dit volk nadert mij met de lippen, maar het hart houden ze verre van mij.
Een vroom gezicht zal u niet baten.
Een meewarig gelaat zal des Heeren medelijden niet opwekken. Want als gij, die dit leest, soms in de veronderstelling leeft, dat het met uw godsdienst, met uw vormendienst, met uw naastenliefde wel gaan zal ; dat de Heere daar wel genoegen mede nemen zal, dan hoort ge iets van het rommelen van het gericht des Heeren in zijn geweldig Woord : „Wee den gerusten in Sion en den zekeren op den berg van Samaria",
Want aan het „den Heere vreezen" en „gerechtigheid werken" gaat niets af in het leven. En wat kan er dan, ziende daarop, geworsteld, getobd, gezucht worden door zoo menige menschenziel.
Men heeft het Woord des Heeren mogen vernemen.
Men heeft Zijn eisch leeren verstaan.
Maar Hem aangenaam zijn — dat lijkt te geweldig, te groot, neen, dat is onmogelijk. Maar toch heeft de waarlijk ontruste ziel daarbij maar geen vrede.
En dan, ja, dan gaat men zelf aan den arbeid, koortsig, gejaagd, om Gods geboden te volbrengen, om zich bij den Heere aangenaam te maken. Maar o, wat een teleurstelling brengt dat telkens weer opnieuw. Het wordt iedere dag treuriger. Dagelijks ziet men meer zijn tekortkoming en ongerechtigheid.
Voortdurend gaat de verzuchting op : ., Hoe zou ik Hem ooit behagen kunnen ? "
En nu, zoo tobbende, vragende, angstig vragende ziel : hier hebt ge het nu in onzen tekst. Hem vreezen en gerechtigheid werken,
„Ja maar", zegt ge, „dat is het nu juist. Hoe zal ik Hem recht dienen als ik niet verzekerd ben in Christus mijn - Redder gevonden te hebben ! Want dat is toch noodzakelijk !"
Maar, Iaat ons u dan eens iets vragen. Had Cornelius dat alles dan reeds toen Petrus tot hem gezonden werd ? Was Cornelius toen reeds vervuld met het heil dat in Christus Jezus was ? Neen, dat was Cornelius niet. Het was juist zijn gebed, daarmee vervuld te mogen worden. Hij had een heilbegeerige ziel. Wat worden er vaak niet een voorwaarden gesteld. De een heeft deze, de ander weer een andere.
Maar een waarlijk dorstige ziel, een biddend worstelen om het heil des Heeren, dat moet altijd zijn het werk des Heeren. Dat is altijd een onbedriegelijk kenteeken van het werk des Geestes.
Het zijn maar zoo weinige woorden.
Maar denk niet, dat het nu dan ook maar een geringe zaak is. Cornelius, de Romein, heeft al zijn afgoden weggeworpen. Hij vond er geen vrede bij. Alles van zichzelf had hij leeren zien als zondig, als bevlekt, als onvolmaakt. Dan is er maar één uitweg. Wat God beloofd heeft in Christus Jezus, Dien Zoon van God, dien Zoon van dat verachte, onderworpen volk der Joden, kan de ziel alleen vrede geven.
Kan de schuld bedekken.
In Hem kan men Gode aangenaam zijn. En zoo is het met iedere heilbegeerige ziel.
Men verwacht 't eerst van alles en allen.
't Blijkt ijdel te zijn.
Niets redt van de zonde, van de schuld, van den onvrede der ziel.
Niemand brengt in gemeenschap met den Heere.
En ja, als dan beluisterd wordt met een door den Geest ontsloten hart de klanken over dien eenigen Weg, Jezus Christus — dan ziet men in dien Christus schitteren 't heil des Heeren, de verlossing in den Zoon. Wat kan de begeerte naar dien vrede en verzoening dan sterk zijn. Wat kan er dan een roepen zijn tot den levenden God. Dan smeekt men om de genade des Heeren, zooals een dorstig land smeekt om de droppelen des hemels.
En al kunt ge dan ook nog niet zeggen : ik heb Hem gezien met het oog des geloofs als mijn Verlosser — al uw begeeren is toch daarop gericht. Dan moet ge eens zien of er dan ook niet reeds is de bereidheid om des Heeren geboden te betrachten, om het Woord van Christus te volbrengen. Geen grooter zielevreugde zoudt ge smaken, dan wanneer ge volkomen in Zijne wegen zoudt kunnen wandelen.
Als gij nu wellicht zoo'n heilbegeerige Cornelius zijt, al is het nog maar in kleinheid en zwakheid — dan durft ge het zelf wel niet te zeggen ; dan kunt ge het zelfs niet gelooven — dan dan zegt de Heere u, dat ge Hem aangenaam zijt. Dat Zijn oog in gunst op u ternederziet.
In deze twee dingen zult ge u nooit kunnen bedriegen. Hem vreezen zonder gerechtigheid te werken is geen ware vreeze. En gerechtigheid werken, den naaste liefhebben en weldoen, zonder vreeze des Heeren, is eigen gerechtigheid.
Maar waar het beide wordt aangetroffen, daar is werk Gods in de ziel. Dan blinkt er in het Alziend oog des Heeren welbehagen. Voor een ieder, die zoo is, in allen volke.
Niet alleen in Israël.
Maar ook op den Tyriër en den Moor, den Griek en den Romein. Die vreeze Gods, die gerechtigheid is den Heere overal, even kostelijk. Al rijst er een gebed op uit de benauwde ziel van een Javaan of van een Hollander, de blijdschap in den hemel is even groot. God ziet immers het aangezicht niet aan. Hij vraagt niet naar uw uitwendige omstandigheden.
Denkt ge, dat de Geest des Heeren zou ophouden bij de grenzen van Israël ? Bij de grenzen van ons land ? Bij de grenzen van ons clubje ? Het is verre vandaar. Geleid door het goddelijk licht, komen ze aan van Oosten en Westen, de heilbegeerige zielen, met den psalm op de lippen :
Ik blijf den Heer verwachten, Mijn ziel wacht ongestoord ; Ik hoop in al mijn klachten Op Zijn onfeilbaar Woord.
Als ge dan rijk zijt naar deze wereld, maar ge hebt een heilbegeerige ziel, kom dan tot den Christus en zeg het Hem : „Heere, hier ben ik. Ge hebt het wel gezegd, dat een rijke bezwaarlijk zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen — maar bij God zijn toch alle dingen mogelijk. Ge zijt toch geen aannemer des persoons".
Als ge arm zijt naar deze wereld ; als ge komt uit treurige omstandigheden ; als ge misschien door de menschen wordt veracht en vertrapt — het doet u voor den Heere niets minder zijn. Leg voor Hem neer den nood uwer ziel, den dorst uws levens, de begeerte om in Zijne geboden te wandelen.
Of ge dan een Pharizeer zijt, een Nicodemus, of een overspelige vrouw, als uwe ziel uitziet naar den Heere met gebed en smeeking, kom dan, komt dan allen, niet bouwend op iets dat van u zou zijn ; maar Gods genade inroepend om de wille van dien Christus, die volkomen den wil des Vaders volbracht en gerechtigheid werkte.
Zoo alleen zullen we leeren ervaren wat een rijkdom het is zich te mogen weten in de gunst des Heeren. De ware heilbegeerige, en daaraan is zulkeen te erkennen, zal niet rusten voor hij of zij dat weet. Daarom klimmen ze op, de gedurige gebeden uit de gelederen dergenen die den Heere zoeken in Christus Jezus om vrede te verkrijgen voor hunne vredelooze harten.
Dan zien we ze staan in alle landen, onder alle rangen, Oosterling en Westerling, rijk en arm, onberispelijken met tollenaren en zondaren. — Maar door Gods genade 'hebben ze allen één begeerte, die zich uit in de machtige heimwee-woorden van den godgewijden zanger: Mijn Z/iel bezwijkt van sterk verlangen. Mijn hart roept uit tot God, Die leeft En aan mijn ziel het leven geeft.
En voor die allen heeft de Vader het kleed der gerechtigheid, den ring aan den vinger, de schoenen aan de voeten, het gemeste kalf en over allen ruischt het Woord der zaligheid : „Vrede door Jezus Christus, dien die nabij zijn en ook dien die verre zijn". Zoo wordt het ervaren, alom, onder allen volke, door verloren zonen en verloren dochteren :
Hij troost het hart, (van wie het dan ook moge zijn) dat schreiend tot Hem vlucht...
Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.

T. A.

J. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's