MEDITATIE
Adventsgefluister.
WAAR ZIJT GIJ ?
Door de gansche Heilige Schrift heen, wordt ons de opzoekende liefde des Heeren geteekend. Hij is het, die immer tot den zondaar afdaalt om hem langs allerlei wegen tot zich te trekken. Daarom zal elke begenadigde moeten erkennen, dat de profeet naar waarheid van den Heere zegt : Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden ; Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet zochten ; tot een volk, dat naar Mijn naam niet genoemd was, heb Ik gezegd : Zie, hier ben Ik ; zie hier ben Ik ; Ik heb mijn handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk, dat wandeilt op een weg, die niet goed is, naar zijn eigen gedachten". (Jesaja 65 vers 1, 2).
Was dit geen waarheid, dan zou nooit één menschenkind het heil der zaliging smaken. Immers uit zichzelf begeert de mensch de gemeenschap Gods niet. Neen, al het mogelijke doet hij juist om die te ontgaan. Maar God , gaat in Christus uit om het afgedoolde en verlorene te zoeken. Reeds onmiddellijk na den zondeval zoekt Hij den mensch, wat wij in onzen tekst nader willen beschouwen.
En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem : Waar zijt gij ?
Genesis 3 vers 9.
De mensch is als priester geroepen zijn leven Gode te offeren op het altaar der dankbare liefde. Maar onder de influisteringen des satans heeft hij moedwillig zijn leven onttrokken aan den dienst van zijn Schepper, om het te stellen in den dienst der zonde. Daardoor heeft hij de ware rust uit zijn hart verbannen. Immers nauwelijks is de zonde bedreven, of het geweten dringt den overtreder zich te verbergen voor hem, tegen wien overtreden is. Tracht een kind niet vader en moeder te ontloopen, wanneer het weet hun gebod overtreden te hebben ? Zie ook hetzelfde in het paradijs na de eerste zondedaad van Adam. en Eva. Zij kunnen na hun ongehoorzaamheid Gods gemeenschap niet meer verdragen. Daarom moeten zij zich verbergen voor Hem, die eerder hun levensgeluk en levensvreugde was. En dan is de eenige hoop van de schuldigen, dat ook God Zijn aangezicht verbergen zal. Maar diep ongelukkig de mensch, indien God dezen wensch in vervulling had doen gaan. Steeds verder en verder was hij dan afgedoold om tenslotte eeuwig onder het oordeel om te komen. Uit bange vrees zou nooit één mensch meer naar God gevraagd hebben. Dan zou niemand ook gesmaakt hebben de vreugde van het verlost worden uit de knellende banden der zonde. Losgesneden van onze levensbron, hing geen ander lot ons boven het hoofd, dan in armoede en gebrek omkomen.
Maar ondanks het zich onttrekken van den mensch aan God, zoekt toch de Heere Adam en Eva weer op. Hij daalt naar de aarde af, zoodat zij hoorden de stem des Heeren Gods, wandelende, in den hof, aan den wind des daags. Vóór den val zouden zij zich met verheuging tot Hem gewend hebben, verlangend Hem te ontmoeten en van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. De zonde is echter oorzaak, dat zij Hem niet meer kunnen zien, omdat zij door den gloed Zijner heiligheid verteerd zouden worden. En daarom, met vrees bevangen voor Zijn verschijning, versteken zij zich in het midden van het geboomte des hofs. Maar God roept den mensch te voorschijn met de vraag : Waar zijt gij ?
Deze vraag stelt God niet, omdat Hij niet weet, waar de schuldige menschen zich verstoken hebben. Immers niemand en niets is er voor Zijn alziende oogen verborgen. Neen, Zijn roepen is een dagvaarden van den schuldenaar voor Zijn vierschaar, opdat Hij hem oordeelen zal naar den maat staf van Zijn heilig en onkreukbaar recht. Zijn roepen is een : Komt dan, en laat ons tezamen rechten ; leg rekenschap af van uw rentmeesterschap.
Maar 's menschen pogen is er juist op aangelegd om hieraan te ontkomen. Hij bedekt zich met een schort van vijgeboombladeren ; hij versteekt zich in het midden van het geboomte van den hof. Zoo handelt de mensch met zijn zondige natuur. Hij wil probeeren haar aan het oog van een ander en van God te onttrekken, terwijl hij toch de zonde niet haat, maar haar in zijn binnenste liefelijk koestert. Hij is niet bang voor de zonde zelf, maar voor de ontdekking en haar gevolgen.
Nu kunnen wij voor de menschen wel veel verborgen houden en misschien den naam hebben van een godsdienstig en vroom mensch. Maar het oog Gods bespiedt al onze gangen. Hij ziet ons ook, wanneer wij diep in het verborgen de zonde bedrijven. Hij speurt zelfs de onreinheid in de schuilhoeken onzer harten. Want voor Zijn oog is alles naakt en geopenbaard.
Maar toch probeert de mensch zijn zonde te bedekken door zich te behangen met een kleed van eigengerechtigheid of vroomheid of godsdienst. En als dat hem ontnomen wordt, dan probeert hij weer op een andere manier aan de klem van het oordeel te ontkomen door de schuld op zijn naaste of God af te schuiven. De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. In allerlei verschillende vormen kunnen wij in onzen tijd deze woorden nog hooren. Men wijst op zijn verkeerde opvoeding of men spreekt van zijn verleidelijke omgeving of men schuift de verdeeldheid der christenheid naar voren of de zonden van Gods volk. Ja zelfs ook zijn onmacht tot het goede en zijn geneigdheid tot het kwade. Echter niet om uit die diepten der verlorenheid om redding te roepen. Maar om daarachter zijn zonde te bedekken en rustig in de zonde te blijven volharden.
Gelukkig echter, wanneer God zelf ons te voorschijn roept met de persoonlijke vraag : Waar zijt gij, o mensch ?
Wel zijn wij niet onmiddellijk geneigd onze schuldigheid te belijden, wanneer dié stem met kracht in ons binnenste weerklinkt.
Want erkennen, dat hij zelf de overtreder is voor des Heeren aangezicht, dat kan de mensch niet en dat wil de mensch ook niet. Daarvoor is hij veel te hoog gevoelend.
Maar wanneer de Heere roept; dan dringt Hij ook tot schuldbelijdenis, zoodat dan zonde na zonde beleden wordt. Eerst dan blijft er in den mensch niets over, waardoor hij zich nog meent te kunnen rechtvaardigen.
O, telkens als hij de vraag hoort „Waar zijt gij" dan moet hij erkennen, dat hij door eigen schuld verkeert in den diepen afgrond der verlorenheid, terwijl God hem geplaatst had op de heerlijke hoogte van Zijn gemeenschap. Door zijn eigen zonde ziet hij zich het voorwerp van Gods toorn, voor eeuwig dervend Zijn goddelijke gemeenschap. Bange worsteling der ziel. Kent gij dien nood ? Of heeft de vraag „Waar zijt gij ? " u nog niet ontdekt aan het feit, dat wij door de zonde van God gescheiden zijn, zoodat onze voeten reeds bij onze geboorte staan in het voorportaal der hel ? Trachten wij steeds God nog te ontloopen zonder dat het bij ons komt tot een persoonlijke schuldbelijdenis ? Blijven wij de zonde bedekken, misschien wel achter veel praten over zonde en ongerechtigheid ? Steunen vv/ij nog op eigen werken ? O mensch, waar zijt gij ? Dan zult gij misschien antwoorden „op weg naar den hemel" ; maar zonder bekeering zal aan het einde openbaar komen, dat de hel uw deel is. Onderzoek u daarom nauw met Gods Woord in de hand biddend om Zijn Geest, opdat gij leert zien, dat wij in ons zelf aan den dood onderworpen zijn. Hoe dieper gegraven wordt in de donkere schachten van onze zondige harten, des te meer gruwelen en ongerechtigheden komen er openbaar, zoodat de mensch een walging van zichzelf krijgt. En als hij dan de vraag Gods „waar zijt gij" overdenkt, dan moet hij erkennen : neerliggend in het slijk der zonde, zoodat Zijn straffen rechtvaardig tijdelijk en eeuwig op mij rusten kunnen.
Geen uitkomst meer aan de zijde des menschen. Alles wat hij eerst nog meende te bezitten is hem uit de handen gevallen.
En nu niets meer dan zonde. Dus geen uitkomst meer ? O zeker, zuchtend en strijdend volk. Want de Heere ontdekt den mensch niet aan zijn zonde om hem dan aan de wanhoop prijs te geven en eeuwig te vonnissen. Neen, Hij roept om dien mensch den weg der behoudenis te wijzen.
En die weg van behoud is niet een bedekken der zonde. Maar die weg van behoud loopt door het gericht om daar vrijgesproken te worden.
Want de mensch kan in het gericht Gods staan zonder Zijn eeuwig doemvonnis te ontvangen, indien Christus maar naast hem staat, wat in het paradijs reeds werd aangekondigd. Want de mensch moest wegzinken onder het oordeel. Maar God zeide : Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw ; tusschen uw zaad en tusschen haar zaad ; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen.
Dus overwinning voor een overwonnene ; leven voor een doode ; vrijspraak voor een veroordeelde ; redding voor een verlorene ; het ruischen van de lieflijke klanken des evangelies onder de schrikwekkende stem der Wet.
Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heer', en gadeslaan Onz' ongerechtigheden : Ach, wie zal dan bestaan ? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest ; Dies wordt Gij, Heer, met beving, Recht kinderlijk gevreesd.
P.
R.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1930
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1930
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's