Stichtelijke overdenking
Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid en vroolijkheid voor de oprechten van harte. Ps. 97: 11.
Licht en vroolijkheid gezaaid.
Als we dat zoo lezen, zouden we onwillekeurig geneigd zijn te denken, dat het pad van het kind van God bezaaid is met licht en vroolijkheid, met blijdschap en voorspoed, gelijk het blauwe firmament op een schoonen avond bezaaid is met licht-vonkende sterren, waartusschen de heldere maan zoo goedig lachend ons aanstaart.
Maar wat zouden de dagen van Gods kinderen dan kalm en rustig'voorbijgaan, gelijkend op het scheepje dat stil heen en weer wiegelt op de kabbelende golfjes, gemakkelijk zich bewegend op de kalme waterrimpels,
En immers dan voelen we aanstonds: dat kan niet met de woorden van den Psalmist bedoeld worden. Het moet iets anders beteekenen. Want immers het strijdt met heel de praktijk der godzaligheid, wanneer wij gaan verkondigen, dat Sion van dag tot dag mag wandelen in het licht, met vroolijkheid overgoten.
Dat weet de dichter van Ps. 97 óok wel! Inderdaad hebben die woorden dan ook een gansch anderen zin, dan te spreken van een weg, die bezaaid is met rozen.
Lees de kantteekening van onze Staten-vertaling maar eens (die we nooit zonder vrucht bij het onderzoeken der Schrift zullen opslaan!) en we vinden daar door onze vaderen omschreven: „het gaat met den troost, die den vromen bereid is, gelijk met het zaad, dat in de aarde geworpen wordt, hetwelk zoo aanstonds niet opschiet maar dikwijls lang in de aarde blijft liggen eer het te voorschijn komt. Doch daarna brengt het schoone vruchten voort.
Alzóo wordt de rechte vreugd en vrucht voor de kinderen Gods hun in defi hemel toebereid, terwijl het nu verborgen is." Dat is wat anders!
Want dachten we onwillekeurig: licht en vroolijkheid wordt door Gods hand over den weg van Zijne kinderen uitgestrooid, zooals een blijde menigte bloemen strooit voor den voet des Konings, om hun Vorst met eere te begroeten — we hebben nu te denken aan het zaad, dat de zaaier in de donkere aarde uitstrooit, om in die donkere aarde dan verborgen'te worden en daar weg te schuilen voor elks 'oog, dagen, weken, maanden soms, zonder dat er iets van gezien wordt, dat dat zaad leeft en honderdvoudige vrucht kan voortbrengen.
Zóo doet de Heere, die licht en vroolijkheid in Zijne hand heeft, met Zijne kinderen.
Als een Zaaier gaat Hij onder Zijn volk rond en in den .levensakker van elk Zijner kinderen verbergt Hij licht en vroolijkheid, waarvan dan hier op aarde dikwijls weinig aanschouwd wordt, maar waarvan de duizendvoudige vrucht zal groeien tot in eeuwigheid.
Daarmede komt dan overeen het woord van den Heiland tot Zijn discipelen gesproken: „een dienstknecht is niet meerder dan zijn Meester, in de wereld zult gij verdrukking hebben"; — of zooals Mozes zei in Ps. 90: „het uitnemendste van het leven is moeite en verdriet."
Maar daarmede stemt dan oók overeen wat de Psalmdichter blijde uitroept: „welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is, het volk, dat" Hij zich tot een erve heeft uitverkoren" — of zooals ergens anders staat: „verzadiging der vreugd is voor Zijn aangezicht; liefllijkheden zijn in Zijne rechterhand, eeuwiglijk en altoos."
Gewis, gelijk het graan eerst in de donkere aarde moet geborgen worden om te sterven en daarna uit te schieten om vrucht te dragen — welke vrucht dan weer gemalen moet worden tusschen harde steenen, vóórdat er brood van gebakken kan worden, zóo moet Sion eerst door veel ellende om tot het leven te komen, om dan langs een weg van moeite en smart te naderen aan de poorte van het hemelsch Jeruzalem, waar witte statiekleederen en een eeuwige palmtak bewaard worden voor al Gods gunstgenooten, die met vroolijkheid zullen staan op den berg Sion in het hemelsch licht, dat afstraalt van het Lam.
Laat dan de weg hier moeilijk zijn. Laat het dan waar zijn, dat duizend nooden en duizend dooden het angstvallig harte kunnen verschrikken. Laat de dichter van Ps. 119 dan moeten uitroepen: „ik ben een vreemdeling op de aarde — .mijn ziel druipt weg van treuriglieid — ik ben geworden als een lederen zak in den rook."
Maar wat zijn voor een arm en in zonden gansch verloren volk de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen, ziende op Sions Borg en Middelaar en ziende op des Heeren rijke en eeuwige beloften! Voor geen geld zou het kind des Heeren willen ruilen met het kind der wereld.
Want het deel der wereld, hoe schoon-schijnend misschien, is van dien aard, dat welhaast door allen eeuwig zal worden geschreid in de buitenste duisternis, in den poel van vuur en sulfer.
Terwijl voor Gods volk déze woorden wachten: Komt in, gij gezegenden des Vaders, en beërft het Koninkrijk, dat voor u is weggelegd van vóór de grondlegging der wereld.
En o! als de ziele dan ook door Gods genade welgesteld mag wezen en bij Christus' werk mag leven, dan wordt bij menige bittere klacht getuigd :
Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!) Ik zal, ontwaakt. Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen. Verzadigd met Uw Godd'lijk beeld.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 januari 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's