De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Nieuwjaar

8 minuten leestijd

„Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien ? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE." Psalm 4 : 7.

Nieuwjaar

Wanneer de veronderstelling juist is, dat David den 3en en 4en psalm gelijktijdig heeft vervaardigd en dat het gelijke omstandigheden waren, die hem, daartoe aanleiding gaven, dan is het lied, waarin onze tekst voorkomt, gedicht in de dagen, waarin David moest vluchten voor zijn zoon Absalom. Een vreeselijke tijd was dat voor Israels koning. Hij werd vervolgd en bedreigd door het verraad van vrienden, tot welke hij vroeger in de nauwste betrekking had gestaan. Bovendien — en dat was nog het ergste — poogde zijn eigen kind hem van den troon te stooten. Bij wie zal hij nu zijn troost zoeken ? Bij de weinigen, die hem nog trouw gebleven zijn misschien ? Ach, van hen heeft hij weinig steun te verwachten. Want in plaats dat deze hun koning moed inspreken, blijken ze zoozeer door een zwartgallig pessimisme bevangen te zijn, dat ze onder elkander mompelen : „Wie zal ons het goede doen zien ? Hoe zou het mogelijk zijn, dat onze bange omstandigheden zich nog ooit ten goede wijzigen ? ''

Gelukkig laat David zich hierdoor niet ontmoedigen. Omdat hij weet, dat, wat menschen hem ook aandoen, zijn God hem nooit begeven of verlaten zal, daarom houdt hij goeden moed, al verkeert hij in nog zulk een benarden toestand. In zijn nood wendt hij, zich niet tot menschen om uitkomst, maar hij legt zijn moeilijkheden voor aan Hem, tot Wien we David in onzen tekst hooren zeggen : „Heere, Gij weet wel, dat velen mijn zaak als geheel verloren beschouwen, maar ik houd mij aan U vast. Gij toch kunt alles nog ten goede keeren, zoo Gij slechts over ons het licht Uws aanschijns verheffen wilt."

„Wie zal ons het goede doen zien ? " 't Is een klacht, die ook heden ten dage uit veler mond wordt vernomen en die ongetwijfeld in 't bijzonder bij den aanvang van een nieuwen jaarkring door menigeen zal wor­ den geslaakt, „'t Goede — en daar bedoelt men dan mee: terugkeer van den wereldvrede, van welvaart en voorspoed voor land en volk, van een stil en gerust leven, van betere toestanden op ieder gebied, dat goede — wie zal het ons schenken ? ", zoo wordt allerwege gevraagd.

En niet weinigen zijn er, die er grondig aan twijfelen of het licht van een nieuwen dageraad nog ooit zal doorbreken. Inderdaad zien heden en toekomst er niet hoopvol uit. Het aspect, dat de wereld rondom ons biedt draagt er in hooge mate toe bij om ons zelfs het laatste vleugje hoop op betere dagen te ontnemen. Wel nooit waren de tijden zoo donker als thans, nu de wereld met haastigen spoed haar ondergang tegemoet snelt en overal een chaotische verwarring heerscht. Geen enkel lichtpuntje valt er in deze Egyptische duisternis te ontdekken. Integendeel, onze nood neemt met den dag toe en het heeft allen schijn, dat 1941 onze zorgen nog met velen zal vermeerderen.

Maar toch, hoe zondig en onbetamelijk is het om zóó te klagen: „Wie zal ons het goede doen zien? " Immers, wie zulk een klacht op de lippen neemt, zegt daarmee, dat hij geen rekening houdt met het bestaan van een almachtig en albesturend God in den hemel. Die maar één wenk behoeft te geven en er komt uitkomst, zelfs in onzen grootsten nood. Is het niet waar, dat, indien we meer, in plaats van ons blind te staren op de hachelijke omstandigheden, waarin we ons bevinden, het oog des geloofs omhoog richten naar de bergen, vanwaar gewis hulp ban komen, de klacht des ongeloofs: „Wie zal ons het goede doen zien? '' zou verstommen om plaats te maken voor de Gode verheerlijkende belijdenis : „Hij zal ons 't goede niet in nood, onthouden, zelfs niet in den dood ? "

Dat de wereld jammert: „Het gaat verkeerd !" is te begrijpen. Zij heeft altijd op eigen kracht gebouwd. Ze had den Heere en Zijn sterkte niet noodig. Ze meende bij eigen licht wel den weg naar geluk en voorspoed te kunnen vinden. Nu al haar verwachtingen ijdel blijken te zijn en ze al dieper wegzinkt in het moeras van verschrikking en ellende, ja, nu is het geen wonder, dat ze den wanhoopskreet: „Het is verloren, want wie zal ons nog het goede doen zien ? " aanheft. Immers, ze rekent niet met een God, Die groot is van raad en machtig van daad en bij Wien mogelijk is, wat bij menschen onmogelijk is geworden.

Echter, van den Christen mag iets anders verwacht worden. Juist nu, nu de wereld aan het eind van haar kunnen en weten is gekomen, moet Gods Kerk laten zien, wat ze aan haar God heeft, openba­ren, dat zij zich in Zijn hand volkomen veilig weet, hoe donker ook de weg moge wezen. Thans den klaagzang van het ongeloof : „Wie zal ons het goede doen zien ? " overnemen, dat is verraad, verloochening van onzen God, schandelijke miskenning van de onbezweken trouw, die Hij altoos de Zijnen in Christus Jezus betoont. Of zou de hand des Heeren in onze dagen verkort zijn om te helpen ? Ongerijmde gedachte ! Voorzeker is Hij nog altijd machtig om uit den diepen nood, waarin we naar lichaam en ziel verkeeren, ons uit te redden. Welke moeiten en zorgen ons ook dit jaar zullen benauwen, het kost den Heere geen moeite om ze weg te nemen. Wat zou Hem te wonderlijk zijn ? Of Hij er ook toe bereid is het donker weg te vagen en een lichtende toekomst voor ons te doen aanbreken ? Wie, die zichzelf als een onwaardig en verloren zondaar voor God heeft leeren kennen, durft hopen, dat de Heere hein eenige gunst zou willen bewijzen ?

En toch, God is er toe bereid ons Zijn reddende hand toe te steken. Want al kan Hij het niet doen om onzentwil, om Christus' wil zal Hij gewis onze hoop niet beschamen. Alleen maar, dan zullen we eerst ons voor Hem hebben te vernederen. Zal Hij ons weer het goede doen zien, zal Hij Zijn oordeelen over ons gaan inhouden, dan zal al, wat in de achter ons liggende tijden zoo schandelijk Zijn wetten heeft overtreden. Zijn gezag miskend. Zijn Naam ontheiligd, met hartelijk berouw moeten wederkeeren tot Hem, Dien men verlaten en vergeten heeft. En met deze verootmoediging zal dan moeten gepaard gaan de oprechte bede : „Neem Gij ons, o Heere, weer in genade aan, of, zooals David het vroeg, toen hij „zeide : „Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns".

De Godsman van het oude verbond verstond het zoo goed, dat het maar niet toevallig was, dat hij in zulke zware beproevingen en verdrukkingen was geleid. Hij wist, dat hij de oorzaak daarvan had te zoeken in zijn eigen zonde en afdwalingen, waardoor hij God had genoodzaakt om Zich met het licht van Zijn vriendelijk aangezicht voor een tijd voor hem te verbergen. En niet minder was het hem duidelijk, dat zijn rampspoed niet eerder een einde zou nemen dan wanneer God Zijn aangezicht weer in gunst tot hem wenden wilde. O, laten toch óók wij het recht beseffen, dat de ontzaglijke duisternis in de wereld en in ons leven slechts gevolg is hiervan, dat wij net zoolang doorgezondigd hebben, totdat de Heere wel niet anders kon doen dan Zich met het licht Zijns aanschijns van ons afkeeren. Indien we het beseffen en er leed over dragen, dan zal het bij ons worden een roepen en smeeken: „Keer, eindelijk, Heere, toch weder !" Zulk een gebed, uit een door schuldbesef verbroken hart tot God opgezonden, zal niet onverhoord blijven. Want wij hebben Zijn belofte, dat Hij een verslagen geest en een verbroken hart niet veracht.

Ja, laten we zoo het nieuwe jaar ingaan, met de bede van David op de lippen en in onze ziel: „Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE".

Of onze weg dan altijd gemakkelijk en effen zal wezen ? Daar mogen we niet op rekenen. Want Gods kind kan zonder kruis niet zijn. Het is tot zijn bestwil, dat God hem menigmaal werpt in de smeltkroes. Zoo moet hij worden voorbereid voor de heerlijkheid, die hem wacht. Maar dit is zeker : Als God met het licht van Zijn aangezicht in dit jaar met ons medegaat, dan zullen we, zelfs op de donkerste paden, waarlangs we geleid worden, niet verdwalen. Dan zullen we onder 't zwaarste kruis niet bezwijken, omdat Hij dan Zijn kracht in onze zwakheid volbrengt. Dan kan het zijn, dat de nood der tijden nog hooger moet stijgen, desniettemin behoeven we niet te vreezen. Want, als ons leven in Christus geborgen is bij God, dan bezitten we in den Heere een altijd-veilige Schuilplaats, waar we wèlbewaard zijn.

Alleen als Hij het licht van Zijn vertroostend aanschijn over ons verheft, zullen we in 1941 het goede zien. Het goede, dat wij uit Zijn hand ontvangen, is dan weliswaar wellicht geheel iets anders dan wij het ons hadden voorgesteld. Het is misschien geen voorspoed, doch juist tegenspoed. Maar wat de Heere ons in den komenden tijd in Zijn wijsheid ook over ons beschikt, het zal ons alles medewerken ten goede. Het zal alles dienen om ons steeds nauwer en inniger in het geloof te verbinden aan Hem, Die het hoogste Goed is voor allen, die Hem vreezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's