Stichtelijke overdenking.
Ik, ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en ik gedenk uwe zonden niet. Jes. 43 : 25.
Wij hebben met een ontfermenden God te doen. Dat moet ons reeds duidelijk zijn, als wij bedenken, hoe de Heere ons allen tot op dit oogenblik droeg.
Niettegenstaande de zonde, regent Hij over rechtvaardigen en onrechtvaardigen en doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden. Ook in de natuurlijke gaven, die de Heere ons schenkt, schittert de volheid Zijner liefde.
Wanneer wij in aanmerking nemen, hoe de ongerechtigheden der menschenkinderen hand over hand toenemen, hoe daar is een steeds driester loochenen van God en Zijn Woord, dan moeten wij er over verbaasd staan, dat nog geen einde werd gemaakt.
Dat wij nog zijn, die wij zijn, is alleen te danken aan Gods genade.
De natuurlijke mensch rekent daar niet mee en heeft geen oog voor de lankmoedigheid Gods. Met zijn gedachten blijft hij binnen den kring van het aardsche, doch ziet niet op tot God, van Wien alle dingen zijn.
Dat wordt anders, wanneer wij met onze zonden geplaatst worden voor Gods heilig recht. Dan moeten wij ons er wel over verwonderen, dat we nog niet lang zijn vernield. Maar in die diepte voor God wordt dan ook geboren de begeerte naar het verzoenend bloed van Hem, die kwam om zondaren zalig te maken en ellendigen te doen deelen in schuldvergevende ontferming.
Hoe heerlijk voor een verlorene, dat God verlossen wil! Hoe zalig voor een schuldige, dat God gaarne vergeeft!
Daarvan spreekt ons ook zoo dit woord van Jesaja. Tot troost van Zijn volk laat de Heere het daar prediken, dat Hij hun overtredingen uitdelgt en hun zonde niet gedenkt. Israel had ervaren, dat buiten Gods weg de dood heerscht, maar ook gesmaakt, dat er bij den Heere uitkomsten zijn tegen allen nood en dood.
Bij vernieuwing wordt deze troostrijke waarheid voorgesteld aan een zichzelf schuldig kennend volk. Voor allen, die zich geen zondaar voor God weten, zegt dat woord van Jesaja bitter weinig. Als ik niet bij ervaring weet, hoe groot mijn zonde en ellende is, hoe zou ik me dan kunnen verheugen in die blijde tijding van de vergevende liefde Gods in Christus?
Noodig is ons dus te weten, dat wij voor God verloren liggen, opdat wij uit de diepte der ellende leeren roepen tot Hem, die zich ontfermt over het verlorene.
Eerst zondaar voor God worden gemaakt en dan behouden door Hem, die de zonde Zijns volks droeg.
En nooit kan daar waarachtige zielevrede en zielevreugd worden gesmaakt, voordat wij weten mogen, dat onze overtredingen zijn uitgedelgd.
Het is juist dit, wat God hier verzekeren komt aan allen, die zich omvangen weten door banden der 'zonde en des doods.
„Ik, ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om Mijnentwil en ik gedenk uwe zonden niet." We denken bij dat „uitdelgen" aan het wegwisschen van iets, zoodat het niet meer zichtbaar is. Voor God staan we als schuldenaars aangeschreven. Allen zonder uitzondering. Maar in vrijmachtige ontferming heeft God de schuld Zijns volks uit Zijn boek gedaan. Jezus Christus heeft tot de laatste penning toe de schuld betaald voor de Zijnen. En nu worden al Gods kinderen gerekend in Hem, zoodat zij zonder vlek en rimpel den Vader eens zullen worden voorgesteld.
De goddelooze mensch kan hieruit wel verkeerde gevolgtrekkingen maken en zeggen: „Dan komt het er ook niet op aan of Gods kinderen al eens zondigen, hun. zonden van verleden, heden en toekomst zijn immers toch verzoend."
Ja, zoo verdraait de mensch de waarheid vaak tot zijn eigen verderf. Neen, de vrijmacht van Gods verkiezende genade geeft geen vrijbrief tot de zonde. Gods kinderen zondigen dan ook nimmer goedkoop. Ze moeten er zwaar voor boeten.
En leven in de zonde kunnen ze niet: „want hoe zouden zij, die der zonde gestorven zijn, wederom in dezelve kunnen leven."
Zeker ze. kunnen ver soms afdwalen, de kinderen Gods, maar op 's Heeren tijd keeren ze weder met boete en berouw in het hart, om het dan te ondervinden, dat God mildelijk geeft en niet verwijt.
God delgt de overtredingen uit, naar Hij zelf hier getuigt: —om-Mijnentwil.' Dat houdt dus in, dat de Heere door niets buiten Zichzelf er toe bewogen is. Hoe zou het ook .kunnen? Wij zijn vijanden van God en niets, dat den Heere welbehagelijk zou zijn, wordt ïn ons gevonden. Onze gerechtigheden zijn niet meer dan een wegwerpelijk kleed. Onze beste werken zijn nog met zonde bevlekten bedekt, nu — wat zal dan de rest?
Zoo is er dus in ons niets, dat God bewegen kan tot ontferming. Ze vindt dus haar oorsprong alleen in Hem, die alles geschapen heeft om Zijnszelfs wil, zelfs den goddelooze ten dage des kwaads.
En hiermee wordt alle eigen werk van den mensch als zonder waarde afgewezen. Al wat de mensch heeft, kan voor God niet bestaan. Het kan niet gelden tot lossing zijner ziel. Het kan Gode niet behagen, immers Hij verheerlijkt zich alleen in Zijner eigen handen werk en verlustigt zich daarom in het levenswerk des Zoons.
Van het onze kan en mag er ook gelukkig niets bij.
Dat wij dat recht mochten leeren verstaan, opdat we als verlorenen mogen zinken op Christus den Rotssteen, Wiens werk volkomen is. en in Wien God tot Zijn volk kan zeggen: Ik, ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uwe zonden niet.
Buiten Christus om is er geen zaligmakend werk. We zullen deel moeten hebben aan Christus, die de zonde verzoende en met één offerande volmaakt heeft al degenen, die geheiligd worden.
En dan gedenkt God onze zonden niet. Dan zijn ze weggeworpen achter Zijn rug, zoodat er in eeuwigheid niet meer aan gedacht wordt. En dat te mogen verstaan voor eigen hart, dat is zaligheid, immers welgelukzalig wordt het volk geheeten, wiens zonden vergeven en wiens ongerechtigheden bedekt zijn.
Tegen het aanvaarden dezer dingen kan veel opkomen. Wie daar nederzit, eenzaam onder den last zijner zonde, kan wel eens gaan meenen, dat ze te groot is, dan dat zij vergeven zou kunnen worden.. Door allerlei angstwekkende gedachten kan de ziel worden gekweld. Menigwerf wordt beproefd dan om den last der zonde af te wentelen. Maar wie kan dat? Wie heeft macht zich aan haar te ontworstelen? Ach, met alle menschelijke krachtsinspanning om de zonde van zich te werpen, schijnt ze den zondaar hoe langer hoe vaster te knellen in haar banden. IJdel is het pogen om zichzelf te bekwamen voor Gods Konihkrijk. Het is uitsluitend Gods werk. Hij heeft slechts te spreken en het is er.
En zelf spreekt God tot den schuldigen zondaar: Ik, Ik zal uw overtredingen uitdelgen. Het is Mijn werk. En Ik doe het om Mijnentwil. Welnu, dan is er geen zonde zoo groot, of Hij kan ze wegnemen, Hij kan ze verzoenen. Wanhoop dan niet, maar verlaat u op den Heere alleen, die nooit een zondaar, welke worstelde om behoud, wegzond zonder zegen.
Het is nu nog de tijd des welbehagens, verzoening in het dierbaar bloed des kruises wordt u verkondigd. God wil uw zonden uitdelgen, uw overtredingen wegnemen.
Schrikkelijk zal het zijn onder dat aanbod van genade geleefd te hebben en nochtans verloren te 'moeten gaan.
O doordring u van den ernst dezer dingen, en als gij Jezus niet kent als de Zaligmaker, die ook uw zonde heeft verzoend, vlucht dan haastig nog tot Hem. Laat u door niets ophouden. Weinig te laat is veel te laat. De goddelooze verlate dan zijn weg en de ongerechtige man zijne gedachten en Hij bekeere zich tot den Héere, want Hij vergeeft meer dan zeventig maal zeven maal, onze God vergeeft menigvuldiglijk. Zoo ver het Oosten is van het Westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Zalig hij, die hiervan ervaring heeft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's