„Fundamenten en Perspectieven”
Art. 2. DE MENS, SCHEPSEL EN ZONDAAR.
,,God heeft de mens geschapen naar Zijn ,,beeld, opdat deze Zijn vrijmacht (cursivering van ons, S.) zou eren en Zijn liefde „zou beantwoorden, en alzo in de vreze des Heren het leven zou hebben. Maar wij erkennen in diepe verootmoediging, dat wij met alle mensen ons leven en ons geluk „buiten Gods Koningschap hebben gezocht".
Van de belijdenis van God komt men tot die omtrent de mens : God heeft de mens naar Zijn beeld geschapen, opdat enz. Dat woordje opdat wekt ook hier weer bezwaar. De grond der schepping, ook die van de mens, kan nooit zijn, dat God die mens en zijn verering nodig had. .(Zie art. 1 in de vorige nummers).
Een ander bezwaar roept het woord vrijmacht in deze zinsnede op. Het doet op zijn minst zonderling aan. Waarom niet eenvoudig gesproken van ,,God als God eren", of „Hem als God eren" (vgl. Rom. 1 : 21).
„Zijn liefde zou beantwoorden", ook deze uitdrukking valt onder de schaduw van de meer geopperde bedenking in verband met de algenoegzaamheid Gods.
ledere schijn van behoefte ook aan liefde van het schepsel moet worden vermeden. Het is toch niet zo, dat God Zijn liefde geeft en zit te wachten, of de mens die liefde ook zal beantwoorden ?
Wij twijfelen niet aan Gods vrijmacht en liefde, maar het gaat in deze dingen allereerst om de majesteit Gods en Zijn souverein handelen, waarin Hij niet alleen de wereld schiep, maar ook ieder schepsel zijn plaats gaf en inzonderheid de mens zette in de schouwplaats van zijn werken, om met Calvijn te spreken.
Dit artikel spreekt niet over Adam, hetgeen de vrijzinnige studie-commissie ,,gelukkig" noemt.
Naar aanleiding van het opdat, hetwelk wel een doelstelling uitdrukt, zouden wij willen vragen, of die naar Gods beeld geschapen mens ,,in de vreze Gods leefde", ja of neen.
Het is juist, dat de ervaring slechts een mens kent, die God niet zoekt (vgl. Psalm 53 : 3 en 4), maar de Schrift kent een mens, die viel. (Gen. 3). De catechismus belijdt ook dat God de mens goed geschapen heeft. (Vraag : 6).
Wij vragen, wat kan toch de aanleiding zijn, dat men deze dingen nog eens formuleert en zo formuleert ?
Men vindt deze wijze van uitdrukken klaarblijkelijk beter dan de formulering der belijdenisgeschriften. Zonder bepaalde tegenspraak van de belijdenisgeschriften, maakt toch deze formulering in verschillend opzicht een critische indruk.
Volgens de toelichting wil de boven afgedrukte zin de bijbelse leer aangaande de mens samenvatten. Volgens de inleiding wil dit geschrift de leer der kerk „kort en eenvoudig" weergeven (blz. 10). Op een volgende bladzijde heet het: „Ten eerste willen we uitdrukken wat onzes inziens de Kerk van Christus in deze tijd zeggen moet", (blz. 11).
Aannemende, dat de opstellers hebben gedacht, dat in deze tijd moest gesproken van de mens, schepsel en zondaar — en dat men de leer der Kerk „kort en eenvoudig" heeft willen weergeven, zijn wij van oordeel, dat deze poging moeilijk geslaagd kan heten.
Als men met de leer der Kerk werkelijk de leer der belijdenisgeschriften bedoelt, kan de hier geboden formulering geen verbetering heten.
Wat in art. 2 gegeven wordt, munt bovendien niet uit door kortheid en eenvoudigheid. Wij blijven nog altijd van oordeel, dat de Catechismus het korter en eenvoudiger, in ieder geval in de derde Zondag duidelijker zegt.
Waarom zegt men het op zulk een wijze, dat het toch wat anders is geworden ?
Dat kan moeilijk een andere oorzaak hebben, dan dat men het met de Catechismus eigenlijk niet eens is. Dit treft bepaaldelijk de verklarinq van het naar Gods beeld geschapen zijn.
Art. 2 van F. en P. zegt daarvan niets. Het verklaart niet, zoals de Catechismus, die preekt van ware rechtvaardigheid en heiligheid.
De Catechisums kent dus een staat van rechtheid. Wij achten dit in overeenstemming met de Heilige Schrift. Deze toch stelt ons een pas geschapen mens voor, met wie God spreekt en die Hij onderricht en leidt. (Vgl. Gen. 2 vs. 7 v.v.).
Art. 2 laat dat in het midden. God heeft de mens naar Zijn beeld geschapen, opdat enz. En dan volgt de tweede zin : ,,Maar wij erkennen in diepe verootmoediging, dat wij met alle mensen ons leven en ons geluk buiten Gods Koningschap hebben gezocht".
De vraag moet dus rijzen, of God dan de mens zo boos en verkeerd geschapen heeft.
De Catechismus geeft daarop een antwoord, maar de opstellers van art. 2 vinden dat blijkbaar overbodig.
Ook in de omschrijving der zonde treedt een geheel andere geest aan de dag. De Catechismus (o.i. ook al weer in overeenstemming met de Schrift, vgl. Rom. 5 vers 12), spreekt van ongehoorzaamheid. Dat is niet buiten Gods Koningschap, want er is voor de mens geen ruimte buiten Gods Koningschap, maar wat de Schrift ons tekent is opstand en rebellie. Gods Koningschap gaat ook over de duisternis.
en Art. 2 spreekt van onderwerping vervolgt dan :
,,Dit is onze zonde, dat wij Gods eer aanranden en Gods liefde beledigen door onszelf en andere geschapen machten tot koning te verheffen. Zo hebben wij ons gesteld in dienst van de Boze, die de overste dezer wereld geworden is".
De duidelijkheid is hier ook weer te zoeken.
Was de Boze er reeds naast God ? Heeft die Boze ook iets met God te maken ? Is die Boze overste dezer wereld geworden, omdat de mens zich aan God niet onderwierp ?
In zoverre er sprake is van een onderwerpen aan andere geschapen machten, mag worden ondersteld, dat daaronder ook „de Boze" begrepen is. Maar dan treft ons weer de vreemde figuur, dat de mens door zijn val de Boze tot koning over deze wereld zou gemaakt hebben.
Bovendien wordt de zaak hierdoor volstrekt niet duidelijker dan de Catechismus, die van het ingeven des duivels spreekt. (Zondag IV).
De toelichting op art. 2 (blz. 42) komt de eigenaardige redactie enigszins verklaren. ,,Wij hebben onze woorden zo gekozen, dat we alle moralistisch misverstand zo ver mogelijk weghielden". Daarom zijn uitdrukkingen als „overtreding van de Wet Gods" vermeden, of liever : „We hebben de bedoeling van deze uitdrukking nieuw trachten te formuleren. Zonde is niet deze of gene slechte daad, maar is de verbroken verhouding tot God, is ongeloof".
Zal iemand, die dit leest en zich rekenschap wil geven van wat er staat, dan niet vragen: ,,Hoe die verhouding verbroken werd ? " Of werd die mens in een gebroken verhouding geschapen ? Staat het schepsel als zodanig in een gebroken verhouding met God?
Of heeft de mens de goede verhouding verstoord of gebroken ? Dan is er dus wel degelijk sprake van overtreding, van een misdaad. (Vgl. Rom. 5 vs. 12 v.v.).
Is het dan niet eenvoudiger en duidelijker om dat ook te zeggen ?
Het is overigens een ongerijmdheid, dat de mens zichzelf en andere geschapen machten tot koning verheft, als hij niet tot heerschappij geroepen is. (Vgl. Gen. 1 vs. 26 V.V.). Veeleer kan hier sprake zijn van verzaken ener van God gegeven roeping, door de heerschappij in eigen hand te nemen en de ware verhoudingen opzettelijk te miskennen. Rom. 1 VS. 18 spreekt van de „waarheid in ongerechtigheid ten onder houden".
De oorzaak van deze van de belijdenisgeschriften afwijkende formuleringen is intussen niet zo ver te zoeken. Men wil, om welke reden dan ook, een letterlijke, historische opvatting van Genesis 1.—3 vermijden of men meent die niet te kunnen plaatsen in onze tijd.
De grote mannen in de theologie, Barth, Brunner, Niebuhr, e.a. verwerpen de letterlijke opvatting en maken het voor velen moeilijk, want zij komen daarin wel overeen, maar gaan verder ieder hun eigen weg.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1951
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's