Op Kerkelijk Erf
XVIII.
Kerkorde en Confessie.
Met enkele lijnen trachtten wij te teekenen, hoe bij het streven naar de oprichting van één heilige, algemeene Christelijke Kerk op aarde het fundament der eenheid in de geestelijke werkelijkheid des geloofs wordt verlaten en kracht wordt gezocht in een organisatie, die van boven af wordt gedecreteerd, de eenheid construeert en een zichtbare verschijning geeft in een instituut van aardsche makelij. Het .zwaartepunt wordt verlegd uit het geestelijke in het stoffelijk waarneembare. Daardoor moet het geestelijke voor de groote massa schuil gaan achter de schittering, van de uitwendige schoonheid van het heilsinstituut, terwijl de devotie knielt voor de priesterschaar en de koorknapen des heiligdoms als de magische dragers van een geestelijke substantie des heils. Geheel de praal van het heiligdom wordt eer een rijk geborduurden voorhang gelijk, die de geheimenissen van het Heilige der Heiligen bedekt, dan een ontsluiting van de verborgenheid Gods in de openbaring des Woords geschonken. De vroomheid der menigte bezit het heil als een schat in den akker en een parel in de diepte der zee, zonder den rijkdom te kennen, die in het verkeer met een levenden God wordt gesmaakt. In dit alles verraadt ook het instituut immer nog de kenmerken van zijn oorsprong. Gebouwd op de oude apostolische Kerk, blijft ook de Röomsche Kerk wezenlijk onderscheiden van een reUgieuse vereeniging. Met al de afwijking, waarin zij verviel, weet zij zich te onderscheiden van de wereld en vraagt veeleer de waardeering van een aardsche realiseering van het verheven lichaam van Christus. Zij is a. h. w. een afbeelding van den hemelschen tabernakel, en gelijk in het Oude Verbond de Hoogepriester te Jeruzalem als een voor beeld van den eenigen Hoogepriester voor het volk stond en den dienst in het heiligdom bezorgde, zoo werd de pontifex maximus te Rome zijn schaduw. Hij is de deur der gemeenschap met het Koninkrijk Gods, de middelaar voor de bedeeling der aardsche stervelingen, de brug tusschen de Kerk der aarde en die in den hemel.
Er is een zekere tweeheid in, die zich laat uidrukken als de geestelijke, onzienlijke gemeenschap der heiligen, die zich scharen om den troon van den Christus en haar tegenbeeld in aardsche verschijning, waarvan de Röomsche Stoel het centrum is. Daarom moet de aardsche kerkorganisatie van Rome voor zich opeischen de waardeering van de eenig ware en haar streven om het hemelrijk te weerspiegelen komt in dit opzicht overeen met hen, die uitgaande van de heiligheid der aardsche Kerk komen tot afscheiding van de wereld en de stichting van een Koninkrijk Gods op aarde, zooals dat o.m. werd waargenomen bij de Dooperschen. Alleen de Röomsche Kerk zal dit niet trachten te verwezenlijken in separatistischen weg, doch door het gansche leven, zoo het zijn kon de gansche wereld, te verkerkeiijken en alle machten aan haar te onderwerpen. Gelijk de Christus niet alleen troont als het Hoofd van zijn Kerk, maar ook als de Koning der koningen, zal ook in Zijn plaatsbekleeder moeten worden waargenomen, dat van den Verrezene staat geschreven : Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde. Daarom zal de Room sche Kerk in haar organisatie ook eenige gelijkenis pogen te realiseeren met het karakter van het Koninkrijk der hemelen, dat geen Kerk is en geen Staat, maar een sociale gemeenschap, waarin beide zijn opgegaan. In de Kerk der Middeleeuwen aanschouwen wij een verwezenlijking, die het ideaal in menig opzicht nabij kwam.
In de verkerkelijking van de wereld lijdt echter de Kerk haar grootste schade, wijl een kerkelijk cachet wel uitwendig kan worden opgelegd, doch in de diepte geen verandering brengt. Zulk een verkrachting van het wezen der Kerk laat zich dan ook niet ongestraft toepassen. Steeds zal een streven dan ook afstuiten op de wereld zelf. Slechts een nieuwe menschheid zou een Koninkrijk Gods op aarde kunnen verwezenlijken, doch de verkerkelijking van een zondig menschdom baart geen nieuwe menschheid. Derhalve leidt het beginsel om één heilige, algemeene. Christelijk Kerk uitwendig te construeeren ook tot zijn natuurlijke consequentie en loopt uit op de vestiging van een heerschappij, die, schoon geheel anders bedoeld en in wezen daarvan steeds nog verschillend, practisch overeenkomt met het eenheidsstreven, dat zich ook in het heidendom openbaart.
Desondanks blijft de Röomsche Kerk toch ook hierin haaf oorsprong getrouw, dat zij de tweeheid tusschen hemel en aarde niet aanvaardt. De onzichtbare en zichtbare Kerk, schoon zoozeer onderscheiden, zijn voor haar eer twee zijden van eenzelfde zaak. Derhalve houdt zij ook weer vast aan het geestelijk karakter der Kerk, haar gemeenschap met het lichaam van Christus en bezit der geestelijke heilsgoederen. Die gemeenschap baant zich een weg door het kanaal der traditie en de opvolging der bisschoppen, zooals wij weten, en vanaf den Pauselijken Stoel wordt de geestelijke kracht a.h.w. medegedeeld aan de priesterschap. Deze is derhalve draagster van het geestelijke en daarom onderscheiden van den leek. De Kerk wordt dus een mystiek lichaam, dat op verborgen wijze het geestelijke in zich draagt en aan haar leden meedeelt door de organen en genademiddelen der Kerk. Aangezien nu de Röomsche Kerk bij de veruitwendiging van het wezen der Kerk toch het geestelijke niet wil laten varen, ligt het voor de hand, dat zij in gansch haar leer en dienst deze twee momenten heeft zoeken te verbinden en dus overal het geestelijke biedt in stoffelijken vorm. De priesterwijding maakt den priester tot een geestelijk mensch en deze handeling draagt een onuitwisbaar karakter. Met de heilige zalf wordt dus het geestelijke toebedeeld op een wondere wijze. Daarom heeft zich de geestelijke ook te onderscheiden van de v/ereld in levenswijze en door zijn gewaad. Datzelfde moment wordt teruggevonden in de leer van Doop en Avondmaal. Het gedoopte kind wordt in de handeling des Doops verlost van de erfzonde als door verborgen geestelijke kracht en het brood en de wijn veranderen onder den zegen van den priester op onzienlijke wijze in het lichaam en bloed des Heeren, zoodat de communiceerende in het gebruik deel heeft aan het lichaam van Christus.
Het is dus duidelijk, dat zulk en kerkelijk instituut een instrumenteel karakter krijgt ook in de uitdeeling der genade en van het levend organisme der Christelijke Kerk maakt een geestelooze mechanische structuur. Hiertegen kwam dan ook de geest der Reformatie in verzet en meer dan op de uitwendige inrichting der Kerk, v/erd de nadruk gelegd op haar geestelijk wezen en de rechtvaardigheid door het geloof alleen. Het wezen der Kerk werd als opnieuw ontdekt, zooals wij dat ook vinden uitgedrukt in de belijdenis en daarmede was Rome veroordeeld. Het oog ging open voor de geestelijke werkelijkheid van 't lichaam van Christus, waartoe hij wordt ingelijfd, die wedergeboren door den Heiligen Geest, het verborgen leven der gemeente deelachtig werd. Dit levende lichaam'van Christus blijft ook, ondanks zijn openbaring in den sterveling op deze aarde, bedekt voor het oog der wereld. Er is slechts één Kerk in den hemel en op de aarde, heilig en algemeen, doch haar gestalte zal aan de voleindiging der dingen worden geopenbaard in heerlijkheid. De aarde heeft geen ander kenmerk van dit heilige Godsrijk, dan de belijdenis van den levenden Christus, die den mond doet uitspreken, wat de Heilige Geest in het binnenste onderricht. Daarin ligt de eenigheid des geloofs, die allen verbindt en vertolkt zich de eenheid der Kerk als een geestelijk fundament. Waar die eenigheid des geloofs wordt gevonden, daar is de Kerk van Christus. Zijn Woord is haar richtsnoer voor geloof en leven.
Hoewel nu de Reformatie deze dingen verstond, werd het kerkelijk leven, dat zich ontv/ikkelde, toch niet ganschelijk gezuiverd van den Roomschen zuurdeesem. Wij zouden wellicht het toenmalig geslacht onrecht doen, als wij de schuld daarvan op rekening der Reformatoren stelden. Zeker is echter, dat de lands-en volkskerken, die wij in den reformatorischen tijd zien opkomen, in strijd zijn met de openbaring van een heilige, algemeene. Christelijke Kerk, zooals die naar Schriftuurlijke conceptie behoorde te zijn. De organisatie der Kerk stelde de Reformatoren voor een probleem. Aanvankelijk meende Luther, dat de prediking van het Woord als vanzelf tot gemeentevorming zou leiden. Het ligt voor de hand, dat hiermede zou gebroken zijn met een volks-of landskerk en een eigen Kerkorde zoude zijn voortgekomen, die overeenkwam met het beginsel der „nieuwe leer."
Toch is dit niet geschied. De waardeering van een Christelijke Overheid en haar taak, die bij de Reformatoren wordt aangetroffen was een geopende deur voor de Overheidsbemoeiing in de regeling van de kerkelijke organisatie. In verband met de autoriteit, die de Overheid zichzelve ook inzake de religie toeschreef en het streven naar één religie of althans één erkende Kerk binnen haar gebied, kan het dus niemand verwonderen, dat de Reformatie het aanzijn schonk aan verschillende lands-en volkskerken. De politieke eenheid, die daardoor den Kerken werd opgelegd, zou echter een gezond kerkelijk leven evenzeer in den weg staan als de hiërarchische eenheid der Röomsche Kerk. Zij was vreemd aan het eigen geestelijk verband der Kerk van Christus en zocht bijeen te houden, wat geestelijk niet verwant was, terwijl op de grenzen des Rijks een scheidsmuur werd opgericht, die gescheiden hield, wat innerlijk om gemeenschap vroeg.
De herleving van het nationaal bewustzijn, dat den reformatorischen tijd kenmerkt, moest in de vorming van landskerken zich mede openbaren, terwijl ook de behoefte aan veruitwendiging voor velen, die het geestelijk karakter der Kerk niet wel verstonden, andermaal haar kracht deed gevoelen en greep naar een kerkelijk instituut, dat tastbaar onderscheiden kon worden. Melanchton gevoelde reeds den nood en legde veel meer dan Luther den nadruk op het institutair-karakter der Kerk. Hij werd daarbij gedreven door vrees voor het gevaar van geestdrijverij en daaruit volgende onkerkelijkheid. De zichtbare kerk treedt op den voorgrond met haar genademiddelen : de verkondiging des Woords en het gebruik der Sacramenten. Practisch kwam men er toe, dat de Kerk het heil in die genademiddelen aanbiedt. Hierin schuilt een groot gevaar. Immers de voorstelling ligt voor de hand, dat de toebedeeling der genade in de bediening des Woords en het gebruik der Sacramenten door de Kerk plaats vindt en hierbij komt men terug op de Röomsche lijn. Het levensverband met het lichaam van Christus door den levendmakenden Geest dreigt schuil te gaan als de grond voor de persoonlijke zekerheid des geloofs. Een zekere rust wordt gekweekt bij den hoorder der verkondiging en deelnemer aan het Sacrament, die den waren grond kon missen. Hoezeer dus de zuivere verkondiging van het Woord des Heeren en de rechte bediening der Sacramenten tot de kenmerken der ware Kerk behooren, mag nimmer de gedachte post vatten, dat het lidmaatschap van de Kerk, het opgaan onder de prediking en het gebruik der Sacramenten als zoodanig deel geven aan de genade in Christus Jezus geschonken. Nimmer mag de Kerk tot een instituut worden gemaakt, dat, in welken vorm ook, de genade toebedeelt. Wel zal het duidelijk zijn, dat zulk een wijze van doen een breeder veld bestrijkt en de uitwendige kerkelijke eenheid der massa mogelijk maakt, doch deze eenheid wordt verkregen ten koste van de innerlijke kracht des geloofs, die alleen uit het leven der waarachtige Kerk opbloeit.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 augustus 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 augustus 1922
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's