De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

KINDEREN AAN HET AVONDMAAL?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KINDEREN AAN HET AVONDMAAL?

12 minuten leestijd

Een van de stellingen bij het proefschrift van Dr. Puchinger bevatte een verdediging van deelname van kinderen aan het Avondmaal op verzoek van hen en (of?) hun ouders. Die stelling is een stellingname temidden van mogelijkheden tot grensverlegging wat betreft de leeftijd der Avondmaalgangers. De zaak in kwestie is, als ik goed ben ingelicht, aanhangig gemaakt bij de Classis Breda door de Hervormde kerkeraad van Ginneken in mei 1968. In de gemeente aldaar wordt wekelijks, behalve op doopzondagen, het Avondmaal — door voornoemde kerkeraad als „de Heilige Dis" betiteld — gevierd. Er is veel jeugd bij aanwezig, en vaak wordt het gevoelen kenbaar gemaakt, dat die jeugd er niet geheel bij behoort, zolang zij van deelname aan de viering is uitgesloten. De kerkeraad vraagt zich af, of, tot de tijd van het afleggen van openbare belijdenis, de doop der jongeren niet voldoende basis is tot „kommunie". Bij een eventuele tegenwerping, dat deelname aan het Avondmaal een wilsbesluit inhoudt, waartoe een kind moeilijk in staat kan worden geacht, vraagt de kerkeraad zich af, welk menselijk wezen daar wel toe in staat is. De „Heilige Dis" is een groot, mysterie, waar wij ons geen passende voorstelling van kunnen vormen, en waarbij niemand het recht heeft, de ander toelating te ontzeggen. De kerkeraad wil of verschuiving van de „belijdenisleeftijd" tot die van 13 a 14 jaar met vervolgkatechisatie hierna, of toelating van die kinderen tot het Avondmaal zonder meer, op grond van de doop.
In de Classis Breda heeft een mij onbekend theoloog in november 1968 de zaak in kwestie ingeleid met enkele lijnen en stellingen. Voorop gesteld zij, dat hij het voorstel van Ginnekens kerkeraad zegt niet te steunen. Hij meent dat de relatief grote belangstelling voor openstelling van het Avondmaal voor (jeugdige) doopleden voort komt uit a) veelvuldige Avondmaalsvieringen, b) de neiging van mensen van deze tijd om vormen en gebruiken tot hun wezenlijke betekenis te ontleden, c) de aandacht die de gespreksgroepen 66-2000 aan deze materie schonken, d) de dwaze mogelijkheid, dat door open en/of oecumenisch Avondmaal in de Hervormde Kerk, wel r.k.-kinderen deelnemen aan het Avondmaal, doch niet hervormde kinderen.
In beide sacramenten gaat het om het verbond; waarom mogen kinderen wel op het geloof van hun ouders gedoopt worden, doch niet op datzelfde geloof deelnemen aan de viering van het Avondmaal? Waarom moet de doop nog uitgebreid worden met of bevestigd worden door een belijdenis, alsof de gang ten Avondmaal zelf niet genoeg bevestiging van het geloof in het verbond zou zijn?
Ook wil de inleider op verschillende gronden niet te sterk aansturen op de „jaren des onderscheids", die eerst bereikt zouden moeten zijn. Bij de eerste christenheid dringt zich sterk de overeenkomst op tussen doop en eerste Avondmaalsviering. Van een verplichting tot het afleggen van belijdenis des geloofs is in de bijbel geen spoor te bekennen. Bovendien voegt de belijdenis niets aan de doop toe.
De „confirmatie" (bevestiging) krijgt door de Hervorming deze (nieuwe) inhoud, dat zij de behoefte aan goed onderricht onderstreept. Door de mogelijkheid van lidmaatschap in deze of gene kerk krijgt zij bovendien de betekenis van keuze voor een bepaalde kerk. De „fides qua creditur" (geloof waarmee geloofd wordt: het instrument van geloof) krijgt tegenover de „fides quae creditur" (het geloof dat geloofd wordt: de geloofsinhoud) van de Reformatie af tot het Piëtisme toe alle nadruk. Zozeer dat z.i. het reeds in de Reformatie ging om feitenkennis, niet om geloof. Hij tracht deze mening te staven met heel eenzijdig gekozen historische gegevens.
Een deugdelijk antwoord op deze voorstellen en vragen is niet eenvoudig. Allereerst is de toon van de brief van Ginnekens kerkeraad een andere dan die van de inleiding op de vergadering van de Classis Breda. Voornoemde kerkeraad laat de bevestiging tot lidmaat staan en handhaaft zonder verdachtmaking de catechese. De man van de inleiding trekt de belijdenis als akte sterk in twijfel en zet de hiermee verbonden catechese in een vreemd daglicht. Althans, zo komt het mij voor.
Ten tweede hangen teveel zaken met deze kindercommunie samen, dan dat men met een eenvoudig antwoord de kwestie af kan doen. Het al dan niet afleggen van openbare belijdenis is hier in het geding, veel meer nog dan de leeftijd waarop dit geschiedt. Collega v. d. Wal heeft kortgeleden in dit blad zeer informatieve artikelen aan de openbare belijdenis gewijd. Ik voeg er slechts aan toe, dat reeds in de vroegste jaren der Reformatie hier te lande men in onze vaderlandse kerk koos, getuige diverse notulenboeken, voor een openbare belijdenis van ouderen als toegang tot het Avondmaal. Men leze achter in het Schatboek van Hommius/Ursinus de belijdenispredikatie van Jacobus Laurentius en de Toe-eigen-brief aan zijn vrouw en kinderen (1642). Men zie vooral het eerste deel van het kerkeraadsarchief van Streefkerk, van 1585 af. Deze notulen vermelden nagenoeg uitsluitend de Avondmaalsvieringen met daarvoor de namen dergenen die in verband hiermee openbare belijdenis aflegden. Niet telkens de hele gemeente, maar van keer tot keer nieuwe namen. Ik ga hierop in ten einde de mening te weerleggen, als zou de openbare belijdenis des geloofs met alle klem van dien uit de tijd van het Piëtisme stammen. Zie de aantekeningen op het dienstboek van Prof. Lekkerkerker en Liturgische Oriëntatie, blz. 89, van Prof. Jonker. Een verdere verantwoording van deze zaak kan de lezer vinden in m'n dissertatie, hfdst. IV, par. 4, blz. 176-177.
Wanneer nu onze synode in haar laatste zitting besloot om een bepaling in de kerkorde op te nemen, waardoor synodale dispensatie verleend kan worden voor sommige kerkordebepalingen, o.a. wat betreft de kindercommunie, en wanneer Collega Landsman stelde dat het gaat om tijdelijke regelingen in bijzondere gevallen, dan keert onze synode zich toch op deze wijze af niet alleen van het Piëtisme, maar ook van de reformatorische gedragslijn ten onzent. Het voorbeeld van Streefkerk staat in een breed verband en heeft, getuige de binding aan het Avondmaal, niet alleen betrekking op de fides qua creditur, doch ook op de fides quae creditur (zie de betekenis der termen boven), terwijl het een dubbel misverstand is, wanneer de Bredase inleider deze onderscheiding verwart met die tussen feitenkennis en geloof. Wij houden ons ervan verzekerd, dat de kerk in ons vaderland ten tijde van de Reformatie, die zozeer gesteld was op de invoering van de Heidelberger, wat betreft de eisen aan nieuwe lidmaten terdege heeft gedacht aan het zeker weten en het vast vertrouwen van Zondag 7. Men zie ook de eerder genoemde preek van Ds. Laurentius.
Onze Kerkorde noemt in art. XVII enger verband bij het afleggen van de openbare belijdenis de begeerte tot het dragen van medeverantwoordelijkheid voor de opbouw der gemeente van Christus, en stelt in Ord. 15-2, dat de leden der gemeente gehoor geven aan hun diakonale roeping en dat zij de arbeid der diakenen dragen, o.a. door de gelegenheid te benutten om in het burgerlijk leven sociale diensten te verrichten. Onze vraag luidt: kan dit bij lidmaten van 13 a 14 jaar?
Zou men bij de openbare belijdenis de leeftijd van „omstreeks achttien jaar" (Ord. 9-1-4 sub 1) verlagen, dan zal iedere kerkeraad, gezien K.O. XVII-2, ook deze a.s. lidmaten onderzoeken op leer en leven. Laat onze tijd toe, dat men adolescenten van 13 a 14 jaar vraagt naar de kennis der Schriften en de leer des geloofs, terwijl zij gezien hun leeftijd ongeveer één jaar catechetisch onderwijs verkregen hebben? Wel onderscheidt de K.O. in Ord. 9-1-2, 9-1-3 en 9-1-4 sub 2 een voorbereidende, een gewone en een belijdeniscatechese, maar zien wij van die voorbereidende catechese, ingebed in het schoolonderricht, veel terecht komen? En stelt niet Ord. 9-1-4 sub 2 zelf, dat behoudens ontheffing door de kerkeraad slechts zij aan de voorbereiding tot de openbare belijdenis des geloofs deelnemen, die gedurende tenminste twee jaren de gewone catechisatie hebben gevolgd? Bovendien, die mogelijkheid tot ontheffing zal toch eerder zien op in leeftijd gevorderden dan op adolescenten van 13 a 14 jaar.
Daarbij zit me de vereiste kennis van Ord. 9-1-3 en 9-1-4 sub 4 hoog. De kerkeraad van Ginneken mag dan vragen: „Welk menselijk wezen is in staat tot het nemen van een wilsbesluit tot deelneming aan de Heilige Dis?", toch vraagt de K.O. dat de kerkeraad zich vergewist van de bereidheid van de leerling tot de openbare belijdenis des geloofs èn van de door hem verkregen kennis, teneinde hem tot deze belijdenis en daardoor tot het Heilig Avondmaal te kunnen toelaten. Vallen ook deze bepalingen onder de mogelijkheid van synodale dispensatie, dan begrijp ik niet dat slechts vijf synodeleden hiertegen stemden. De namen kunt u lezen in „De Waarheidsvriend" van 3 juli l.l., blz.212.
Lidmaten kunnen verkozen worden tot de ambten. Voor predikanten van 13 a 14 jaar behoeven we niet bang te zijn, gezien de vereiste opleiding. Maar neemt een kerkeraad de Avondmaalsgang serieus en stelt hij na dispensatie de deelname ook voor kinderen open, dan kan de vereiste openbare belijdenis vervallen. Dan immers acht men het verbond en de doop met bijgevoegd geloof voldoende. Dan is principieel ook de weg gebaand tot ambtsdragers van 13 a 14 jaar. Zo ook wanneer de bevestiging tot lidmaat verschoven is naar die vroege leeftijd. In Duitsland was dit bij de vroege confirmatie m.i. door de verhouding van de Evangelische Kirche tot de Staat èn door het gebrek aan een „doorgewinterd" presbyteriaal stelsel onmogelijk. Maar hier te lande staat niets de boven gesignaleerde ontwikkeling in de weg. Zelfs mag men zo'n wending verwachten door de veel genoemde, geprezen of gelaakte, doch door een deel van de jeugd vereiste „inspraak". Wat moet dat voor een kerkregering worden?
Onder de praktische punten, die de invoering van de kindercommunie bezwaren en hachelijk maken, behoort ook de tucht. Juist wat betreft het zich stellen onder de tucht van Christus neemt de nieuwe lidmaat de verantwoordelijkheid van zijn of haar ouders over. Maar iemand moet ook op een leeftijd zijn, waarop hij of zij verantwoordelijkheid kan dragen en voor de christelijke tucht aanspreekbaar is. Dan weegt het argument van de jaren des onderscheids toch zwaarder dan de Bredase inleider waar wil hebben. En zeker zit er iets in om vanwege deze kant van de zaak de leeftijd der bevestiging niet ergens vroeg in de puberteit te laten vallen. Wanneer de synagoge van de genezen blindgeborene en zijn ouders verantwoording vraagt over het wat en hoe van zijn genezing, dan antwoorden zijn ouders: „Hij heeft zijn ouderdom: vraag hemzelf; hij zal van zichzelf spreken". Is er voor deze overweging geen plaats in een tijd, waarin geestelijke en lichamelijke rijpheid lang niet altijd samen opgaan?
Ernstig hebben wij te tillen aan de gedachte, als zou de bijbel geen verplichting tot openbare belijdenis kennen. De inleider op de Classis Breda noemde daarnaast twee dingen: van de vroege christenheid uit dringt zich sterk de overeenkomst tussen doop en eerste Avondmaalsviering op. En: de openbare belijdenis voegt niets aan de doop toe. Om met het laatste te beginnen: voegt het Avondmaal soms in bezegeling van genade iets toe aan de doop? Is het hier een zaak van plus of min? Christus heeft twee sakramenten ingesteld, één bij de inlijving in het verbond en één bij de viering van het verbond — om de woorden van de inleiding te gebruiken. Zou er zo ook een doop kunnen zijn aan het begin en een openbare belijdenis bij de overname van de verantwoordelijkheid der ouders?
Wat de overeenkomst tussen doop en eerste Avondmaalsviering betreft, dienen drie opmerkingen gemaakt te worden. Ten eerste: wie Augustinus' doopvragen (voor volwassenen!) leest, komt onder de indruk van het feit dat Augustinus, evenals ons formulier tot volwassenendoop, wel degelijk dacht aan een bewuste openbare belijdenis. En dat hij niet minder aandacht schonk aan kennis van de zaken van het geloof, dan de Reformatie.
Ten tweede: wij vragen bij de volwassenendoop zaken, die tot de openbare belijdenis behoren. Er is niemand, die deze vragen en, daarvoor of daarna, ook nog de belijdenisvragen aan één en dezelfde persoon durft stellen. Dat zou een onstichtelijke verdubbeling zijn.
Maar — ten derde — dan mogen wij die volwassenendoop uit de vroege Kerk en het eerste (groeiende) christendom ook niet uitspelen tegen de openbare belijdenis na vele eeuwen, zomin als tegen de kinderdoop. En juist gezien het verschil in jaren tussen de kinderdoop en de eerste Avondmaalsviering bij een en dezelfde persoon is het m.i. gewettigd om na de bezegeling van het geloof dat geloofd wordt en het onderwijs in de leer te vragen naar het geloof waarmee geloofd wordt.
Regelrechte gegevens voor de openbare belijdenis zijn er in het Nieuwe Testament terdege. Wanneer Petrus Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God belijdt, en daar van Jezus' kant op volgt een zaligspreking en de belofte: Op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen", dan denken wij niet aan het primaat van Petrus en zijn „opvolgers", maar aan het geloof van o.a. Petrus. Wanneer nu Johannes in zijn Brieven herhaalde malen op deze formulering teruggrijpt („Al wie belijdt, dat Jezus Christus de Zoon Gods in het vlees gekomen is "), dan maakt dat op ons de indruk, dat dit belijden normatief is geworden voor de eerste christenheid. Voegen wij daar aan toe teksten als: Weest altijd bereid om rekenschap af te leggen ...", en: Met het hart gelooft men tot rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid", dan mag niet direct één bepaald moment uit het menselijk leven op de voorgrond staan, doch wel een als christen in de openbaarheid treden, dat niet opgaat in de akte van het aangaan ten Avondmaal. De openbare belijdenis is nog meer dan de Avondmaalsgang een belijdenis binnen het lichaam van Christus èn buiten dat lichaam. En daar worden de nieuwe lidmaten, getuige de vragen, terdege op gewezen. M.i. is deze richting van de belijdenis naar buiten èn naar binnen verwant met de term „belijden", zoals die in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. Men zie Matth. 10:32, Rom. 10:9, Joh. 9:22 en 12:42, Hand. 23:8, 1 Tim. 2:10 en 6:12 (zie de getuigen, ook in Hebr. 12 : 1!), 1 Joh. 4 : 2, 3 en 15, 2 Joh. vs. 7. Mag de uitdrukking „belijdenis" dan tweeërlei betekenis hebben (belijdenis van zonden, en belijdenis des geloofs), toch komt de belijdenis in het Nieuwe Testament — 2 Cor. 9:13, 1 Tim. 6:13 en Hebr. 3 : 1, 4 : 14 en 10:23 — op zodanige wijze aan bod, dat de instelling van een openbare belijdenis, eens voor het eerst en vervolgens in het christenleven telkens weer, noch met de doop, noch met de (eerste) Avondmaalsviering verward mag worden.
K.                                                                                  C. A. T.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 juli 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

KINDEREN AAN HET AVONDMAAL?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 juli 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's