De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

15 minuten leestijd

Lucas 24 : 13—35.

DE EMMAUSGANGERS.

II.

Ze hebben niets over geliouden dan de ruïnes van hun vorig geluk. Wat was liet pas nog heerlijk in Jezus' nabijheid. Ze hadden zich verblijd in Zijn grootheid en heerlijidieid. En nu was alles als in rook opgegaan.

En toen geschiedde het, terwijl zij samen spraken en elkander ondervraagden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen ging.

Jezus gaat weer dienen als een dienstknecht de zijnen die Hij lief heeft; ook de kleinen, de onbekenden, de dwalenden — die Hem zoo teer 'beminnen.

Hij doet niets liever. Hij de Goede Herder. Zijn discipelen en Zijn vrienden te Jeruzalem laat Hij achter, om nu uit te gaan op dezen stillen landweg en zich te voegen bij deze wandelaars.

Hierin ligt rijke troost voor degenen die in waarheid bezig zijn met de dingen aangaande Jezus. Laten ze dan klein en onbekend zijn. Laten ze dan dwalende schapen 2ijn. M& & X de HeiJa^id Jcent hen, mint e zoekt hen — om hen te onderwijzen en hen te leiden in het rechte spoor !

Wordt dat wel genoegzaam bedacht ? /^ordt er wel genoegzaam uitgezien naar dien grooten Profeet, naar dien Goeden Her der, naar dien Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs ? Die den Heere verwach ten, zullen niet ibeschaamd worden ; dat geldt óok nog voor deze tijden. Hij wil Zijn gemeenschap nog doen smaken, als er is een verhandelen van de dingen aangaande Jezus; als er uitgangen des harten zijn tot God, tot den levenden God.

Sion zinge dan in bange dagen :

„O, mijn ziel, wat buigt g'u neder, Waartoe zijt g' in mij ontrust ? Voed het oud vertrouwen weder. Zoek in 's Hoogsten lof uw lust. Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk — Hoop op God, sla 't oog naar Boven, Want ik zal Zijn Naam nog loven".

De wandelaars hebben Jezus niet herkend Dat was een 'beschikking Gods ; „hunne oogen werden alzoo gehouden"; en de gedachte kwam niet in hen op, dat het de Heiland, hun Meester was.

Daar had de Heere Zijn wijze. Zijn Vaderlijke bedoelingen mee.

Want ja, het zou wel heerlijk geweest zijn, als deze mannen, op wier aangezicht het zoo te lezen stond, dat zij zoo zielsbedroefd waren en uit wier gesprek het klaar te bemerken was, dat het hun ging om Jezus, nu in een oogenblik uit de droefheid waren overgezet in de blijdschap, ziende Jezus.

Maar de Heere wilde als de groote en *are Medicijnmeester hen behandelen naar •lun kwaal. Hij wilde niet maar de pijn in €en oogenblik wegnemen ; neen ! Hij wilde < le oorzaak van de kwaal wegnemen. Daar zouden ze dan voor 't vervolg van hun le-ven dan grootelijks baat van hebben ! En d4t bedoelt de ware geneesmeester toch, om z'n patiënt zoo mogelijk van z'n kwaal «n maar niet van de pijn te genezen ?

't Is waar, de behandeling duurt dan wel '3nger, Ook moet het mes dan wel diep ^oms in het vleesch worden gezet. Maar de franke zal zich over de uitkomst des te meer verheugen en hij zal den geneesmeester dankbaar zijn !

Neen, zij herkennen in den vreemdeling niet aanstonds den opgestanen Heiland. Die vreemdeling moet eerst met hen praten en hen doen gevoelen, wat de oorzaak is, dat zij in het donker wandelen. Hij moet hen duidelijk maken waar de booze hen in zijn netten gevangen heeft. Waar hun dwaling, vi/aar hun zonde ligt.

En daarom lokt de vreemdeling hen ook uit, door deelneming in hun droefheid te toonen, om hun hart uit te storten. Dat was voor H e m niet noodig. Hij wist het ook zon der hun verhaal wel. Maar 't was noodig voor hen zelf. Zij moesten maar eens onder v»^oorden brengen, waarin zij verward geraakt waren. En dan zou blijken waar de schuld lag. Of de schuld bij God lag ; of de schuld bij Jezus lag ; of de schuld bij de menschen lag ; of dat de schuld ï)ij hen zelf te zoeken en te vinden was.

Ja, zoo moet de bekommernis maar uitgesproken worden, ! 't Moet maar niet worden verborgen, 't Moet maar in den gebede voor 's Heeren aangezicht worden uitgestort als water, alles wat ons harte benauwt en ons troosteloos maakt. Dan zaf de Heere ons wel bekend maken wat de oorzaak van onze „ongestalte" is. We moeten niet laten zitten, wat eigenlijk ons hart beroert. We moeten onze ziele maar uitstorten voor Hem, dan is er genezing bij Hem, Die gezegd heeft : Stort ulieder hart uit — en Ik zal het maken.

De Emmaüsgangers zijn oprecht en houden niets achter. En wat naar buiten uitstraalt, dat is hun innige liefde voor Jezus ; en ze prijzen Hem voor de ooren van den vreemdeling als een die van God gegeven is en van het volk getuigenis heeft ontvangen, door Zijn werken en woorden. En kinderlijk eenvoudig en oprecht komen zij er voor uit, dat zij zulke groote verwachtingen aangaande Jezus den Nazarener hadden gehad ; dat Hij was de beloofde Messias, die Israël verlossen zou.

„Maar onze Overpriesters hebben Hem genomen en hebben Hem overgeleverd tot het oordeel des doods en hebben Hem gekruisigd" zoo vullen zij hun verhaal aan — „en nu is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn".

Hoopvolle gedachten van Jezus, den Messias.

En — en — ze zijn er nog niet los van. Dat spreken van dien derden dag, doet ons immers denken, aan de belofte van den Heiland, dat Hij na drie dagen uit de dooden zou opstaan.

Zou er dus misschien nog een wending in het lot van hun Meester mogelijk zijn ?

Neen — eigenlijk was het niet te denken. Maar een schemering van hoop wa» er toch nog op den bodem van hun hart, dat Hem zoo teer beminde.

„Maar ook sommige vrouwen uit ons, hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn ; en Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat Hij leeft. En sommigen dergenen die met ons zijn, gingen henen tot het graf, en bevonden het alzoo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden ; maar — Hem zagen ze niet".

Zóó zijn hun overleggingen.

Daarin is nu heel hun hart uitgestort. Innige liefde tot Jezus. Verwarrende om^ standigheden, die hen deden twijfelen. Be­ No. 22244, , Jonker Fransstraa \ richten die hen deden hopen. Feiten die hen hadden teleurgesteld. Hoop en vrees. En zoo wankelde hun ziel en zoo was hun aangezicht zoo droevig, terwijl hun harte onrustig was in hen.

De verlossing Israels stond wankel. Hun eigen zielevreugd was weg.

Maar dan neemt hun reisgezel het woord. En neen I Hij misprijst het in hen niet, dat bij hen alles staat of valt met Jezus. Inte-t gendeel, daarin hebben zij een heerlijk voorrecht boven duizenden. Wat raakt het de groote wereld, of Jezus de ware Messias is of een bedrieger ; of Hij leeft of dat Hij dood is ; of Zijn Koninkrijk er is of. er niet is. Ze maken er zich geen zorg over. Ze denken er zelfs niet aan.

En hoeveel duizenden zijn er niet, die wel van deze dingen nog hooren en het ook nog wel naspreken bij gelegenheid, er ook wel van zingen, maar die er zich toch volstrekt niet druk over maken en zich eigenlijk nooit rekenschap geven van deze dingen.

Zulke zielen zouden zich nooit kunnen uit spreken voor God, zooals de Emmaüsgangers dat deden ; omdat hun zielen er eenvoudig niet bij leven.

P.aarin hebben de Emmaüsgangers dus een heerlijk voorrecht boven duizenden. Davids Groote Zoon leeft in hun hart en hun hart leeft voor Hem.

Daarover krijgen ze dan ook geen bestral fing.

Maar waarover ze wel bestraft worden, dat is dit : dat hun hart zoo traag was geweest om te gelooven wat de Schriften aangaande Jezus hadden bekend gemaakt.

Daarin betoonden zij zich onverstandig.

Heel de Schrift was en is een opklaring aangaande den Christus en aangaande den weg Gods met den Messias en aangaande Israels Verlosser. En ziet, nu waren ze zoo onverstandig geweest, bij de genade hun bewezen, om zoo weinig ter harte te nemen vv^at Mozes en de profeten aangaande den Christus van ouds hadden geopenbaard en in Gods getuigenis dienaangaande te lezen stond.

En dét was nu de oorzaak, dat zij zich nu zoo ergerden aan het kruis en aan het graf; dat zij nu zoo twijfelden, of Jezus, hun Jezus, eigenlijk wel de Messias, de Verlosser Israels was.

Ze waren te traag geweest om het Woorc* Gods te verwerken. Ze waren naar hun verstand te rade gegaan en dat is — onverstand.

O, dat treft nu deze innig-liefhebbende discipelen van Jezus, wier zielen uitgingen tot God en wier harten den Heiland zoo teer beminden, als een bestraffing. Dezulken moe ten uit Jezus' mond dit verwijt hooren.

En nu laat Hij het licht vallen op Gods V/oord, en dan komt in dat Woord zoo helder en zoo klaar uit, dat wat geschied is een heilig moeten, een Goddelijk moeten is geweest. Zóó moest het juist geschieden. Dat had God alzoo bepaald en geopenbaard. Achter die Overpriesters en achter dat kruis en achter dat graf stond Gods Raad.

En dus, wat zij met ergernis zagen en wat hun het geloof in Christus kwam rooven, was het Goddelijk bewijs, dat Jezus de ware Messias was en dat alles was de voltooiing van Gods raad, om Jezus alzóó te openbaren als den volzaligen Middelaar en den waren Verlosser Israels.

Gods eere was er mee gemoeid, dat het zóó ging, zooals het ging.

En zóó, zóó alleen kon Christus tot Zijne heerlijkheid ingaan.

Dat onderwijs sloeg in !

Oude en nieuwe schatten werden uit het Woord te voorschijn gehaald. Mozes had van het kruis gesproken in de verhooging van de slang ; in het paradijs zelfs was er gezegd, dat de verzenen vermorzeld zouden worden van Hem, die Satan z'n buit zou ontrooven ; Jesaja had niet anders getuigd, dan van het slachten van het Lam Gods, dat in de uitstorting van Zijn bloed verzoening zou werken voor de zonden Zijns volks ; en in de Psalmen was geprofeteerd, dat Davids groote Zoon op den weg uit de beek zou drinken en daarna het hoofd omhoog heffeii:

Zóó zou de triumfwagen van Christus door de diepte naar de hoogte gaan ; door den dood tot het leven ; door schande tot heerlijkheid — en Sion zou in Hem, Die het kruis zou dragen, den van God gegeven Zaligmaker ontvangen, tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en een volkomen verlossing.

Zóó onderwijst de vreemdeling al wandelende.

En hun harten drinken het onderwijs in ; ze genieten er van ; de nevelen worden opgeklaard ; ze beginnen het kruis énders t« zien. En wat hun pas nog te zwaar en te machtig was, om te gelooven, dat wordt nu eenvoudiger en gemakkelijker.

Ze zeggen dat nog niet. Ze zwijgen nog stil.

Maar later moeten ze het getuigen, dat al wandelende en luisterende naar den vrë'emdeling, die „begonnen hebbende van Mozes en van alle de profeten, hun de Schriften uitlegde", vertellende wat daarin van Jezus geschreven was — hun harte bran dende was geworden.

En zoo vloog de tijd voorbij.

Ongemerkt was de uren-lange wandeling ten einde. Ze stonden voor de deur van hun woning, vóór ze er erg in hadden.

O ! wat ligt er voor de zielen die God vreezen en den verborgen omgang met God kennen mogen, een groot gevaar om „onverstandig" te zijn ; onverstandig en „traag' van harte om te onderzoeken de Schriften en ter harte te nemen, wat de Heere daar geopenbaard heeft".

Men meent wel, dat men dan óók sterkte en eere, vrede en blijdschap smaken kan.

En ja — voor een tijd kan het ook wel goed gaan. Althans in schijn. Men heeft dit en men heeft dat. Men hoort hier wat en men hoort daar wat. Men mag ook wel wat genieten aan de ziel en men kan dit vertellen en dat verhalen. Edoch — als 't straks anders loopt, dan men gehoopt had en als de dingen anders gaan, dan waarop men had gerekend, dan stort het gebouw de^ geloofs in en het lijkt een ruïne, een puinhoop — waarbij de ziele treurt en het aangezicht droevig staat.

Daarmee is de zaak dan niet weg. Want de Heere laat niet varen wat Zijn hand begon. Maar de vreugd is weg. Het rechte gezicht wordt gemist en het genot is verre. Men is den Heere kwijt en men kan wel uitroepen : ze hebben mijnen Heiland weggenomen en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben".

Hoe komt dat ?

Ga in de leerschool bij den Heiland, die al wandelend de Emmaüsgangers onderwijst aangaande de kwaal, waaraan zij mank gaan.

Ze zijn traag geweest in het benaarstigen van hetgeen de Schriften leeren. Ze zijn onverstandig geweest, om andere dingen te stellen boven het Woord Gods.

Zóó doet de hoogste Profeet en Leeraar nog met Zijn schapen.

Hij wil hen nog altijd rondleiden in de Schriften als de Goede Herder en Groote Leeraar. En waar we Hem nu niet meer naar het vleesch kennen, hebben al Gods kinderen er naar te staan met vasten gang in het pad van Gods Woord te wandelen. „Hoe wonderbaar is Uw getuigenis I dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren" zingt Gods volk, als het wél gesteld is. En het moet telkens ervaren, dat het een nacht van donkerheid geeft, als men Gods Woord gaat inruilen voor eens menschen woord. Daarom de bede : „Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast, opdat ik mij niet van Uw paan moog keeren 1 En wordt mijn vleesch door 't kwade licht verrast, Ai I laat het mij toch nimmer overheeren ! Verlos mij, Heer ! van 's menschen overlast, dan zal ik U, naar Uw bevelen, eeren !"

De Emmaüsgangers voelden zich zóó aan den vreemdeling, die hun de Schriften uitlegde, gebonden, dat ze hem dwongen om met hen te blijven in hun woning. En wel, omdat ze zoo aan Hem gebonden waren en zooveel van Hem hadden geleerd en hun ziel er door verkwikt was geworden !

Ze doen alsof ze bezorgd zijn over den vreemdeling, dat hij in den avond nog verder moet. En ja, dat kwam er óók wel bij.

Maar de diepste oorzaak, dat zij hem dwingen bij hen te blijven is, omdat er verkwikking in hun ziele is nedergedaald door zijn onderwijs, 't Was daar van binnen zoo heel, héél anders geworden bij hen !

Ze zijn oprecht gelijk de duiven en listig gelijk de slangen, als ze zeggen : blijf bij ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald.

„En hij ging in, om met hen te blijven". Als we Christus' gezelschap niet aangenaam vinden en ons harte niet geniet van 't geen Hij leert, dan moeten we er niet op rekenen, dat Hij bij ons blijven zal. De zonde maakt scheiding. En al zijn we dan voor den vorm nog zoo vriendelijk, zoo vroom en lief, dan wijkt de Heere en laat ons alleen. Als een verlatene. Om spoedig onze armoede en ellende in donkerheid te ervaren. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen.

Maar wanneer daar een heilig begeeren mag zijn en een kinderlijk aanleunen, dan wil de Heere inkeeren tot Zijne schapen, om hen te leiden in de grazige weiden en aprzeer stille wateren. En als Hij ze leidt, dan hebben ze het goed. Hij doet hun beker overvloeien en zalft hun hoofd met olie. Dan is het hun aan te zien, dat zij vrede kennen en heil ontvangen mogen.

Daarom is het zoo heerlijk, als we Christus maar aan ons mogen verbinden met hartelijke genegenheden en wij als schapen onze toevlucht nemen bij den Goeden Herder.

Dan zal het ons gaan als den Emmaüsgangers. Want de Heiland gaat met hen binnen, zit niet hen aan, geeft hun te eten - ^ en dan wordt door Gods Geest bevestigd wat hun in den weg der Schriften was opgeklaard : ze hebben Jezus weer terug, Ze zien Hem bij zich. De schellen vallen hen van de oogen. Maar dan is Hij ook weg uit hun oogen.

Ze hebben Christus weer terug !

Wel is Hij in persoon weer weg uit hun oogen. Maar de Schriften hebben hun Heiland zóó aan hen voorgesteld en bekend gemaakt, dat ze nu weten, dat de Heiland, dien zij hebben ontvangen van God, de ware

Messias is. Dat Hij is de ware Borg en Middelaar en dat alles heeft moeten dienen om Hem te maken tot den volzaligen Verlosser Israels.

Zoo geeft de Heere den Christus aan de Zijnen te zien, tot vreugd voor het hart en tot bevestiging voor het geloof.

Ook in deze bange en donkere tijden, wel ke wij nu beleven.

• Achter alles zit een heilig. Goddelijk moeten, 't Gaat alles naar Gods raad en welbehagen. En Jezus Christus is de ware Messias, Sions Koning, Wiens Koninkrijk tot in eeuwigheid is en bij Wien een arm zondaars volk een volkomen verzoening vindt, welke ook satan niet kan te niete maken.

Maar dan moet de ziele wandelen in den weg des geloofs naar Gods Woord.

Dan zal Sion geen groote wankeling vreezen.

Smeeke ons harte dan maar : Heere, mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar Uw Woord! (Ps. 119:25).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's