MEDITATIE
Ik heb gezondigd
Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Mattheüs 5 vers 4.
Ziet hier, geachte lezers, de tweede zaligspreking. Eenvoudig en toch rijk. Kort en krachtig. Paradoxaal, schijnbaar tegenstrijdig, en daarom der moeite overwaard, gelijk elk levenswoord der Heilige Schrift, om er dieper op in te gaan, verder over na te denken en bij Gods genade de waarheid ervan in te leven.
Zalig de treurenden! Hoe vreemd! Wij zouden zeggen: Ongelukkig de treurenden. Wie uwer werd niet eens of meermalen geroepen in een huisgezin, waar men treurt, waar men rouw bedrijft, waar een zieke in doodsstrijd ligt, waar een doode werd uitgedragen, oogen rood geschreid zijn, sterke mannen waggelen in hun gang om voor 't laatst hun dierbare te zien?
Wat was uw indruk?
Gij hebt 't huis verlaten met den wensch: de Heere vertrooste u met Zijne vertroostingen. En op uw pad naar uw woning was daar maar één uitroep in uw binnenste: O, die ongelukkigen!
Ongelukkig zijn zij, die treuren!
Maar nu komt de Heiland en zegt u: Zalig zijn die treuren, gelukkig zijn de verslagenen van geest, gelukkig zijn de gebrokenen van hart. Het zal dan wel geschreven staan voor menschen die om een bepaald iets treuren, want elk treuren is geen kenmerk van de zaligheid en biedt geen grond voor den toekomstigen troost.
Wie van ons treurt nooit? Ieder op zijn tijd. Te pas en te onpas. Mozes zeide: 't uitnemendste in dit leven is moeite en verdriet. Het leven van dezen Godsman was als van elk der profeten, vol van teleurstelling, al zagen ook zij Gods voorzienige hand. Menigeen treurt over het verval van de Kerk, afval van God, onverschilligheid bij de jeugd, oppervlakkigheid bij ouderen, dorheid bij hen, die leven voor de deuren der eeuwigheid. Ook dit treuren is nog geen grond voor de zaligheid.
Anderen treuren met socialist en communist over de maatschappelijke toestanden, staatkundig beleid, economische verhoudingen, en hun treuren wordt omgezet in een gedrochtelijken krijgszang, die de opgeruide massa tot onvergetelijke en onvergeeflijke daden drijft.
Op dit treuren volgt geen troost, doch het eeuwig oordeel.
Zalig zijn die treuren, zoo spreekt de Heiland, en Hij zal stellig bedoeld hebben het treuren van Gods volk over de armoede van hun geest, wijl Zijn rijkdom, als het groote goed dat de Heere van eeuwigheid heeft weggelegd voor degenen die Zijn Naam liefhebben, hun tot eeuwigen troost in het vooruitzicht wordt gesteld.
Zalig is dus het bekommerde volk, dat treurt over hunne zonden. Zalig is het verzekerde volk, dat na ontvangene genade nog zoo dikwerf struikelt in de zonde, maar deswege treurt. Daar zal wel niemand zijn, die dit tegenspreekt. Ieder onzer lezers zal wel erkennen een zondaar, een zondares te zijn. Maar is het u een kennisse des harten? Is het u een stuk van uw leven?
Velen zingen mee in het koor: ik ben een zondaar, gelijk velen uit de Heilige Schrift getreurd hebben: „Ik heb gezondigd", en dat nochtans geen kenmerk was voor de zaligheid en geen grond bood voor den toekomstigen troost.
Onderzoeken wij de Schrift en toetsen ons zelf.
Daar hebt gij 1e. Farao, den verharden zondaar. Gij kent de geschiedenis. Gij weet, hoe de Israëlieten hun nek moesten krommen onder het harde juk der dienstbaarheid; hoe ze geslagen en vertrapt werden; hoe hun geschrei opklom tot God in den hemel; hoe de Heere den koning met zijn volk plaagde; hoe Mozes en Aaron spraken als helden en wonderen deden in den Naam des Heeren. Als dan de Heere hem met hagel getroffen heeft, dan treurt hij over zijne zonde. Dan roept hij Mozes en Aaron en zegt: Ik heb mij ditmaal bezondigd! Ja, daar blijft het niet bij. Het schrijdt voort tot een, heerlijk getuigenis: De Heere is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloozen! Bidt vunglijk tot den Heere, en ik zal u laten trekken. Hier hebt ge den verharden zondaar, die onder den indruk van Gods alles overstelpende majesteit belijdt: „Ik heb gezondigd !" Maar na den angst is 't berouw verdwenen en van boetvaardigheid geen spoor! Voorbidding baat niet, als wij onze lievelingszonden in het geniep vasthouden. Voor zulk treuren geen zaligheid en bijgevolg geen toekomstige troost.
Daar hebt gij 2e. Farao's schenker. Gij kent de geschiedenis. Gij weet, hoe hij met zijn mede-beambte, den bakker, was gesloten in het huis van bewaring. Daar ontmoette hij door Gods genade Jozef, opdat recht en gerechtigheid zou geschieden, en straks Gods Naam zou worden verheerlijkt en Zijn volk gered. En als Jozef hem dan zijn droom tot groote vreugde heeft verteld, dan belooft hij den onschuldigen jongeling voor hem als wederdienst bij Farao te spreken. Maar ondank is 's werelds loon. Als Jozef dag in dag uit het geknars der deuren hoort, denkt hij verlost te worden, totdat hij schier alle hoop laat varen. Zoo gaat het twee volle jaren lang. Maar ziet, dan, op Gods tijd, zegt de schenker vol zelfverwijt: Heden gedenk ik mijne zonde! Doch ziet, hij beleed zijne zonde van een bepaald feit. En daarbij, hij beleed het aan een mensch! Hij kon niet zeggen met David: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. „Ik heb gezondigd!" Hier hebt gij den oppervlakkigen zondaar, die zelf goed wil maken wat hij bedierf. De zonde is geen plooi in het gewaad, die wij zelf kunnen glad strijken, doch zij is de kanker der ziel en vijandschap tegen God. Voor zulk treuren geen zaligheid, en bijgevolg geen toekomstige troost.
Daar hebt ge 3e. Bileam, den dubbelhartlgen zondaar. Gij kent de geschiederis. Gij weet, hoe hij in den Naam des Heeren als profeet er op uit trok. Hij vond, als velen in onze dagen, de wereld slecht. Toch was hij dubbelhartig, en ongestadig in zijne wegen. 't Is altoos maar de vraag, wie wij in de binnenkamer voor God zijn. Bileam moest profeteeren tegen Israël, maar deed het niet, wijl God het hem verbood. Hoe rechtvaardig hij ook schijnt, de Heere trad hem in den weg, kennende zijn dubbelhartigheid. Toen treurde Bileam en zeide: „Ik heb gezondigd!" Straks profeteert hij, en offert den Heere, maar hij doet het op het afgodisch altaar. Boven op den berg prijst hij God, doch beneden in het dal beweegt hij Balak tot Israels afval van God. Nu strijdt hij vóór Gods volk, en straks er tegen. Hij wenscht dat zijne ziel stierve den dood des oprechten, en nochtans getuigt de Schrift dat hij het loon der ongerechtigheid heeft ontvangen.
„Ik heb gezondigd!" Zeker, maar het is het treuren van den man, die zich de weelde veroorloofde van een dubbel geweten, en voor zulk treuren geen zaligheid en bijgevolg geen toekomstige troost!
Daar hebt ge 4e. Achan, den geheimen zondaar. Gij kent de geschiedenis. Het volk moest na Jericho's val het land onder Jozua veroveren. Niets mocht ontzien, niets mocht gespaard. Maar Achan sloeg zijn oog op 't schoone Babylonische gewaad, zilveren sikkelen en een gouden tong. En zijn hart bezweek en hij nam van den buit en verborg het tegen des Heeren bevel. Als de nederlaag wordt geleden voor Ai, zoo wordt de oorzaak gezocht; het lot werd in den schoot geworpen en het beleid bleek van den Heere te zijn. Achan werd getroffen. Maar uit zich zelf kwam hij niet. Geen geprangd gemoed dreef hem in de engte, om tot ruimte te komen; geen geroep tot God vanwege zijn schuld, doch een verbergen van heimelijke zonden, die de Heere reeds gesteld, had in het licht van Zijn Goddelijk aanschijn, en die nu ook voor menschelijk aangezicht werden geopenbaard. En toen hij niet anders kon, wijl aangewezen door het lot, en alzoo tot bekentenis kwam door uitwendigen dwang, in stede van door inwendigen drang, treurde hij met dezen uitroep: „Ik heb gezondigd!" Voor zulk treuren geen zaligheid, en bijgevolg geen toekomstige troost.
Daar hebt ge 5e. Saul, den onoprechten zondaar. Gij kent de geschiedenis. Gij weet, hoe hij de opdracht kreeg Amalek te slaan en alles met allen te verdoen. Maar in dezen zijn weg was hij den Heere niet getrouw. Als Samuel hem op zijn terugreis tegentreedt en informeert naar het geblaat der beesten, dan veroordeelt hem reeds zijn hart in dit eene woord: Zij hebben ze gespaard om den Heere uwen God te offeren. En als Samuel hem wijst op zijn verkeerde daad, zoo verstout zich Sauls hart door te zeggen: Ik heb immers naar des Heeren stem gehoord! Doch kort daarop onderwezen zijnde dat gehoorzaamheid beter is dan slachtoffer, betreurt Saul zijn overtreding en zegt: „Ik heb gezondigd!" Nochtans niet tot waarachtige bekeering des harten. Saul was niet bevreesd. Nu niet en nooit. David stond hij naar het leven. Samuel tastte hij aan in zijn priesterlijke waardigheid. In vreeze verbant hij alle waarzeggers, en in angst Is juist daarheen zijn laatste loop. Op den bodem van zijn hart lag tot zijn laatsten dag, en dat zonder oprecht berouw en toevluchtnemend geloof, de uitroep: „Ik heb gezondigd!" en hij beëindigde zijn leven met te vallen in zijn zwaard. Voor zulk treuren geene zaligheid, en bijgevolg geen toekomstige troost.
Daar hebt ge 6e. Judas, den wanhopigen zondaar. Gij kent de geschiedenis. Gij weet hoe de Heere Jezus dezen man uit het dorp Kariot geroepen heeft om een discipel te zijn, en hoe hij belast was met de zorg voor het geld. Hij was er mee belast en op belust. Want het geld aan Jezus besteed tot voorbereiding van Zijne begrafenis, trok hij liever aan zich zelf. En als hij dan den Heiland verraden heeft, dan ontvangt hij bezoldiging van menschen om daarna bezoldiging te ontvangen van den Satan voor eeuwig. Den voorsmaak der wroeging proefde hij reeds, toen hem het geld der dertig zilverllngen brandde in zijn hand. En in zijn spijt dat het met Jezus verkeerd was afgeloopen in den Joodschen raad, werpt hij de dertig zllverlingen in den tempel, belijdt treurend aan menschen in wanhoop zijn snood bedrog met den uitroep: „Ik heb gezondigd!" Zeker. Zijn zonde was als karmozijn en scharlaken, doch bij den Heere is uitkomst, doch bij menschen verachting. En nu geheel in den strik van den Booze, wanhoopte hij aan alles, ook aan zichzelf, en bracht zijn belijdenis hem niet nader, doch verder van God. Voor zulk treuren geene zaligheid, en bijgevolg geen toekomstige, troost.
Zoo blijkt ons de Heilige Schrift rijk aan toetssteenen, helder in voorbeelden, doorzichtig in de waarheid Gods, dat de bezoldiging der zonde van deze allen was de dood. De dood in zijn algemeenste en wijdste beteekenis: vervreemding van God, tijdelijk en eeuwiglijk. Is er dan nog hope, voor wie treurt over zijne zonde? Zeker, niet alleen hope, doch volle zaligheid, naar des Heilands Woord! Spijt over de gevolgen van de zonde heeft menigeen. Het geeft geen zaligheid en het biedt geen troost. Maar berouw over de zonde zélf, ziet, mijne lezers, dit geeft troost aan het hart, wanneer gebracht voor Gods aangezicht. Om Zijns Naams wil is er vergeving, opdat Hij gevreesd wordt. Wanneer zóó de zonde, onze zonde, gebracht wordt voor Gods aangezicht in oprechtheid des harten, na ernstig overleg, dan doet Hij om onze ziel te troosten de misdaden van ons. Ja! Hij geeft genade en eere! Dit wordt u duidelijk uit de gelijkenis.
Daar hebt ge 7e. den verloren zoon, den boetvaardigen zondaar. Zalig is deze treurende, want hij zal vertroost worden. Zalig in het heden, wegens belijdenis van zonden uit het verleden, met de zekerheid van eeuwigen troost voor de toekomst. Gij kent de geschiedenis. Gij weet hoe hij afgereisd is als een zoon en terugkeerde als een slaaf. Maar in zijn vervreemding van zijn vader kwam hij tot zichzelf, en zeide in oprecht berouw, treurende over zijne zonden: „Ik heb gezondigd!" Wegzinkend voor Gods heiligheid, durft hij den naam Gods niet uitspreken en zegt: Ik heb gezondigd tegen den hemel! Maar ook de tweede tafel der wet vergeet hij niet: „en voor u", zijn vader. Hier hebt gij 't juiste treuren, den vasten grond, het oprechte hart, het goede doel, waarop volgt de vertroosting des vaders, het eerherstel en de opname In het Vaderhuis. Voor zulk treuren is er zaligheid en toekomstige troost.
De verloren zoon was net als Farao. Beiden waren zij have en goed kwijt, Farao door den hagel, hij door brasserij. Beider belijdenis was: „Ik heb gezondigd!" maar het was met dit heerlijke verschil: het was den verloren zoon tot verteedering en vernedering.
De verloren zoon was net als de schenker. Beiden gingen op in de genieting van dit leven, vergaten den raad hunner weldoeners, beleden straks: „Ik heb gezondigd", maar met dit kenmerkende verschil, dat de verloren zoon het óók en wel in de éérste plaats deed voor zijn God.
De verloren zoon was net als Bileam. Beiden gingen tegen beter weten in, gingen door hun zonden ten onder, verspeelden hun eer, beleden in hun leven: ,,Ik heb gezondigd", met dit treffende verschil, dat de verloren zoon maar één hart heeft, één verlangen kent, één weg bewandelt: terug naar het Vaderhuis!
De verloren zoon was net als Achan. Beider begeerte strekte zich uit naar geld en goed, waar het Gods tijd nog niet was. En hoewel zij zich een tijdlang in het bezit er van verheugden, zagen zij beiden dat de uitkomst bitterheid was. Toen beleden beiden: „Ik heb gezondigd", met dit snijdend verschil, dat waartoe Achan gedwongen was, dit bij den verloren zoon voortkwam uit innerlijken drang des harten
De verloren zoon was net als Saul. Beiden trotseerden zij de wet Gods, gaan als zondaars de wereld in, komen uitwendig en inwendig te verstaan de stemme Gods en belijden: „Ik heb gezondigd", maar met dit radicaal verschil, dat Saul straks telkens terugvalt, terwijl de verloren zoon inniglijk aan zijn vader blijft gehecht en aan diens huis blijft verkleefd.
De verloren zoon was net als Judas. Beiden verkochten zij hunne ziel aan het geld, verkwanselden hun vrijheid, verknoeiden hun geweten, totdat de dag aanbrak dat zij zeiden: „Ik heb gezondigd", maar met dit hemelsbreede verschil, dat Judas zijn spijt niet kon brengen voor Gods troon, terwijl de verloren zoon zijn berouw toonde voor 's Vaders aangezicht.
Mijn lezer, wie zijt gij? Ook gij hoort de stem in uw binnenste: „Ik heb gezondigd".
Is het de bekentenis van Farao, den verharden zondaar, of van den schenker, den oppervlakkigen zondaar, of van Bileam, den dubbelhartigen zondaar, of van Achan, den geheimen zondaar, of van Saul, den onoprechten zondaar, of van Judas, den wanhopigen zondaar, of, en wat God gave, van den verloren zoon, den boetvaardigen zondaar?
De Heilige Schrift teekent ons deze allen, opdat wij met elke belijdenis niet terstond tevreden zouden zijn.
De Schrift zegt: Onderzoekt u zelf zeer nauw.
Maar als wij dan ook de stem der waarheid verstaan, het voorbeeld der waarheid ons mogen inleven, en de belijdenis van den verloren zoon op ons mogen toepassen, bevindelijk verstaande, dat dit de eenlge ware belijdenis is, ziet, dan zijn wij zalig, en bijgevolg is er toekomstige troost.
Zalig zijn zij, die door Gods twistenden Geest in de schuld worden gebracht, zoodat zij dan ook straks, wanneer zij dit voor God mochten belijden, leeren verstaan, dat Degene, die twist, den naam draagt van Trooster. „Ik heb gezondigd", dat is het begin van al Gods volk.
Welnu, de Heere zegent het uitspruitsel! Zalig zijn die treuren; het is alleen te verstaan voor Gods volk, dat nu bedrukt in tranen zaait, doch straks met gejuich zal oogsten. Hun aller belijdenis is en blijft: „Ik heb gezondigd", en het Goddelijk antwoord daarop is: „Verzoend door den dood des Zoons".
Den Bommel. G. VAN DER ZEE
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1928
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's