Uit de Pers
Dr. C. Rijnsdorp 1894-1994
19 september was het honderd jaar geleden dat de literaire criticus dr. Cornelis Rijnsdorp in Rotterdam-Delfshaven geboren werd. Hij is intussen op 12 februari 1982 op ruim 87-jarige leeftijd overleden. Uit mijn eigen jeugd herinner ik me hem als de man die soms bijna wekelijks zeer informerende en opiniërende artikelen schreef in het dagblad 'De Rotterdammer' over musici en letterkundigen. Jarenlang verzamelde ik de knipsels in mappen, maar ik ben ze kwijtgeraakt door vele verhuizingen. Wat hij bereikte met zijn milde en richtinggevende verhalen over de cultuur, was dat hij je nieuwsgierig maakte naar waar hij over schreef. Hij zette je op het spoor van stromingen in de muziek en van belangrijke literatoren. Van belang was ook dat hij vanuit een calvinistische levensvisie beoordelingen gaf en doorzichten bood, zonder in het negatieve afwijzen en veroordelen te vervallen. Terecht zijn er in de pers pogingen gedaan Rijnsdorp en zijn werk voor de vergetelheid te behoeden. In het Reformatorisch Dagblad van 16 september besteedde dr. G. Puchinger uitvoerig aandacht aan hem. Puchinger doet dat ook in de recent verschenen aflevering van het christelijk literair tijdschrift Bloknoot 9 onder het opschrift 'C. Rijnsdorp en de late wereld van Abraham Kuyper'.
We kunnen slechts een enkel fragment citeren uit dit brede en grondige artikel van dr. Puchinger.
Wat was het geheim van dit literaire leven en met name van de hoge vlucht die het werk van Rijnsdorp als literair criticus nam?
Naar ik meen in de eerste plaats de gedegen wijze waarop hij bereid was van ander werk kennis te nemen en het te proeven.
Hij bezat niet de gave van Schaepman, Gerretson en Anton van Duinkerken om slechts een blik in andermans werk te slaan om er daarna een direct geïmproviseerde redevoering over te houden of er een briljant artikel over te schrijven. Rijnsdorp las en hij las, hij overdacht en overdacht en schreef over het gelezene daarna een kort, geserreerd artikel, waar hij zijn uiterste best op deed. Roepingsbesef was hem met de jaren, ondanks zijn grote bescheidenheid, niet vreemd, en hij stelde zich levenslang tot taak om bij anderen aan te vullen wat hij zelf in zijn jonge jaren volkomen gemist had: een literaire bezinning die niet los stond van andere bezinningsgebieden zoals geschiedenis, wijsbegeerte, theologie, psychologie, sociologie en pedagogiek. In al die vakken werkte hij zich met de jaren door gedegen zelfstudie in, om daarvan verslag te doen in de korte artikelen, die hij – afgezien van in specifieke literaire bladen – tot aan zijn dood toe schreef in de dagbladen van het zgn. Diemer-concern en in Trouw. Wat H. Bavinck in de theologie had ervaren: dat deze wetenschap niet 'bedreven' kon worden zonder zich diepgaand met andere vakgebieden èn met ander beginsel bezig te houden, ervoer en bewerkstelligde Rijnsdorp met de literaire kritiek, die hij tot universele hoogte verhief, zoals voor en na hem zelden is bereikt.
Wie Rijnsdorps werk leest en bedenkt dat hij zijn inzichten heeft verworven naast een verplichte en verplichtende dagtaak via zelfstudie zover te komen, krijgt bewondering voor wat hij schreef.
Als alle esthetische arbeid die goed is, was ook de zijne ongedwongen; ze had niets geforceerds. Ze zocht niet hemelhoog te gaan, noch ravijnendiep. Ze was vóór alles breed oriënterend en diep-menselijk. Wie zo schrijft, vormt geen wetenschappelijke school, maar biedt wel geestelijk voedsel aan iedere lezer, die zich een weg zoekt door het geestelijk labyrinth van zijn tijd. Daardoor vond hij zijn lezers onder alle generaties, en al schrijvend had hij alle leeftijden voor ogen, zonder zich daarvan een probleem te maken. Volgelingen zocht noch had hij, maar wel honderden vaste lezers, en wie hem trouw lazen, kenden zijn voorzichtigheid en wisten zich geestelijk gevoed door zijn literaire kritieken, die iets hadden van een korte culturele meditatie. Wijsheid en integerheid waren de kenmerken van al zijn beschouwingen.
Door de maatschappelijke zorgen, waaronder hij gedurende de eerste tientallen jaren van zijn leven gebukt ging, was hij niet door studie tijdig gevormd, en hij zou nooit de uitzonderlijke 'hoogten' bereiken van een Anton van Duinkerken, noch de spirituele 'diepten' van Miskotte of de analytische 'kracht' van Schilder. Wie niet tijdig gevormd wordt, haalt het nooit meer in – dit besefte hij tot zijn dood toe – maar daar staat tegenover dat het stempel van de persoonlijkheid aan eigen werk een adel kan verlenen, die de Universiteit ook aan de grootste geleerde niet kan verstrekken.
Hoewel hij met groot geduld de aarde van de gereformeerde volksgroep heeft 'omgeploegd', heeft hij dit gedaan zonder deze kring ooit ontrouw te worden. Hij is er solidair mee gebleven, en heeft nooit gespuugd in de put waaruit hij gedronken had, laat staan dat hij kogels door eigen kerk schoot. Integendeel, hij diende zijn kerk als ouderling!
De autodidact C. Rijnsdorp kwam uit een eenvoudig middenstandsmilieu. Op 13- jarige leeftijd moest hij gaan werken en verder leren was voor hem niet mogelijk. Zijn ouders behoorden tot de Gereformeerde Kerken, voortgekomen uit de Doleantie van 1886 onder leiding van dr. Abraham Kuyper. In dit milieu lag de kunst op verre afstand. Kon je eigenlijk wel als calvinist je inlaten met dit terrein? Rijnsdorp zette zich in voor een protestants-christelijke kunst en literatuurbeoefening.
Rijnsdorp heeft niet alleen wie en wat hij beschreef, maar ook de kring waarvoor hij schreef – en dat was voor een deel 'de oude Kuyperiaanse kring' – getoetst en het goede behouden: de band aan het christelijk geloof en de ijver om deze aarde te bewerken. De inspiratie die ook in het werk van Abraham Kuyper te vinden was, is aan de jonge Rijnsdorp niet voorbijgegaan en is ook de oudere Rijnsdorp nabij gebleven. De vonk die ook op Rijnsdorp oversloeg, danken wij mede aan Kuypers werk, die met zijn rectorale oratie Het Calvinisme en de Kunst wel degelijk begreep dat zijn volgelingen een taak hadden jegens de kunst, al kon hij daar zelf geen praktische leiding in geven. Zijn Bilderdijk-rede uit 1906 biedt een meesterlijk tijdsbeeld en politiek zelfportret in een rondom hem vijandige wereld, maar was allerminst de zorgvuldige analyse van een dichter, maar die van een imposant en onvergetelijk cultuurcriticus, iets wat óók Kuyper en óók Rijnsdorp was. Maar voor Rijnsdorp gold wat hij in zijn essay In de greep van het reus-achtige neerschreef: 'Wat men verwerpen wil, moet men toch eerst hebben doormeten.' (p. 56) En hier gold voor de bedachtzame Rijnsdorp wat hij in zijn boekje In het spanningsveld van de geest opmerkte: 'Schroom is een van de mooiste woorden in onze taal; zelfs de ontkenning in 'onbeschroomd' heeft nog een nobele klank, want wie onbeschroomd is, heeft een bepaalde schroom moeten overwinnen.'
In dolerende kring was (en is?) wat in het begrip 'bevinding' ligt opgesloten taboe. Het werd en wordt soms nog afgedaan met mysticisme, gevoelsvroomheid etc. Rijnsdorp ging er ondanks zijn dolerende wortels op een andere manier mee om.
Maar ook het voor velen onbekende verschijnsel van de bevinding bracht hij in Trouw van 5 mei 1979 ter sprake, en hij deed dat als literator en gelovig christen: 'Sinds de Middeleeuwen bestaat er in onze lage landen bij de zee een trek naar mystiek. Naar mijn overtuiging heeft dit ook iets met het landschap en de betrekkelijke afgezonderdheid van bepaalde streken te maken. Wie de poëzie van P. C. Boutens (1870- 1943) kent, kan die geheimzinnige band tussen landschap en gevoelsleven wat Zeeland betreft, duidelijk bespeuren. Een mystieke sfeer hangt (of hing) er rondom de St. Agnietenberg bij Zwolle. En de oude grond van de Veluwe heeft zijn bewoners vanouds bepaalde trekken meegegeven. In de zeventiende en achttiende eeuw was er, vooral 's winters, nog veel stilte en eenzaamheid buiten de steden. Tegen deze achtergrond kon de bevindelijkheid gedijen, niet zonder tot uitwassen te leiden. (…) Bevindelijkheid is in ons land een vorm van godsdienstige subcultuur, die de achtergrond vormt van de opvoeding en het geestelijk leven van velen. (…) Schrijver dezes kent de sfeer der bevindelijkheid uit zijn jeugd. 'Tegen het einde van zijn artikel klaagde Rijnsdorp erover, dat 'de prediking veel aan diepgang heeft verloren en het besef van heiligheid is afgesleten'.
In aflevering 47 van het christelijk literair tijdschrift Woordwerk (september 1994), besteedt ook drs. Anne Schipper aandacht aan persoon en werk van C. Rijnsdorp. Hoe kan het ook anders: Schipper hoopt binnen afzienbare tijd de biograaf van Rijnsdorp te zijn. Hij bereidt een proefschrift voor over leven en werk van dr. C. Rijnsdorp, waarnaar met belangstelling wordt uitgezien.
Schipper schrijft onder het opschrift 'Levenszatte klanken en oude levenswond'. Vanuit biografisch perspectief vindt Schipper de bekendheid van Rijnsdorp als letterkundige overgeaccentueerd. Rijnsdorp heeft zich namelijk ook op andere terreinen bewogen. Eén daarvan is het terrein van de muziek. Aan die kant van Rijnsdorp besteedt Schipper in zijn bijdrage aan Woordwerk aandacht.
In zijn puberteitsjaren was muziek dè taal, waarin Cornelis zich meende te kunnen uitdrukken. Met name tijdens zijn achttiende levensjaar dweepte hij met muziek, wat echter een diepere achtergrond had. Tijdens zijn bekeringsproces ging er ontzettend veel om in zijn ziel en juist in de muziek vond hij een rechtstreekse uitdrukkking van het onzegbare dat hem zo geweldig aangreep. Toen hij na een periode van twijfel en verwerping in 1912 eindelijk de zekerheid ontving, dat Christus ook voor hem gestorven was, kwam er een nieuw bewust leven in hem op, dat naar voedsel vroeg. Een leven, dat niet alleen op muziek kon leven. Ook de kunstenaar in hem raakte in een crisis. Het was in die jaren niet eenvoudig als musicus je brood te verdienen. Aan lesgeven had Cornelis een hekel, zodat een loopbaan in de muziek meer en meer een afgesneden weg werd. Bovendien brak in 1914 de Eerste Wereldoorlog uit en was Cornelis de belangrijkste kostwinner voor zijn moeder, die weduwe was. Door al deze omstandigheden kon hij geen vakopleiding tot musicus volgen.
Dit alles bracht de muziek op de achtergrond, mede als gevolg van een grote honger naar kennis, die hem 's avonds naar alle mogelijke boeken deed grijpen, zodat de piano gesloten bleef. Op de piano lagen de werken van Kuyper en Bavinck. Cornelis had een enorme behoefte om zichzelf intellectueel te ontwikkelen. Het werd een afmattende strijd om zijn studieprogramma vol te houden, met als dilemma: viool- en klavierstudie, dan wel lezen. De boeken wonnen het. Misschien was hij 's avonds om negen uur ook gewoon te moe voor 'droge' vingeroefeningen.
De maatschappelijke omstandigheden lieten het niet toe, dat Rijnsdorp zich verder muzikaal bekwaamde. Had hij wel de gelegenheid gehad een vakopleiding te volgen, dan zou hij zeker de muziek als beroep hebben gekozen, aldus drs. Schipper.
De muziek is voor de geestelijke ontwikkeling van Rijnsdorp van groot belang geweest. Zijn muzikale dweep-periode betekende voor hem als artistiek-ontvankelijke knaap het eerste kennen van 'alle hoeken en gaten van de binnenkant van het leven, het labyrint van het menselijk hart'. De romantische muziek omvatte alles wat in het menselijke gemoed maar kon omgaan, nadat het al het verstandelijke had uitgeschakeld. Muziek droeg emoties en denkbeelden over, muziek betekende voor hem een verkorte weg naar de kennis van het leven. Na zijn huwelijk in 1921 heeft Rijnsdorp zich volledig op het schrijven gestort. Dichter-zijn werd voor hem een levenstaak. Het zou echter zijn gehele leven een 'oude levenswond' blijven, dat een muziekloopbaan door de omstandigheden niet mogelijk was geweest. De wereldbekende harpiste Phia Berghout, dochter van Joh. C. Berghout, herinnerde zich Cornelis Rijnsdorp – ondanks het feit dat Rijnsdorp zichzelf enigszins laatdunkend epigoon noemde – als één van de talentvolle leerlingen van haar vader, die het in de muziek ver had kunnen brengen.
Hoe zou de protestants-christelijke letterkunde van deze eeuw er hebben uitgezien zonder een figuur als Rijnsdorp?
We sluiten af met een gedicht van Rijnsdorp. Het staat te lezen in de bloemlezing 'Tenzij Gij mij zegent', verzameld door J. W. Schulte Nordholt.
In d'eenzaamheid zijn God gezocht
'In d'eenzaamheid zijn God gezocht.'
Gezocht? Neen, veeleer God ontweken,
totdat een kracht hem overmacht,
hem dwong tot knielen en tot spreken.
Voor hem was geen ontkomen meer,
geen grijpen meer naar aardse dingen,
maar 't was als drukte een Hand hem neer,
tot lippen zich bewegen gingen
en 't hart, het zwerven stervensmoe,
zich keerde weer zijn Schepper toe.
'In d'eenzaamheid zijn God gezocht.'
Hij knielde in de stilte neder;
zijn ziel begon die vreemde tocht,
die worstling naar het Midden weder.
Een groter zon dan 't oog ooit zag
liet in de ziel haar stralen vallen.
Toen werd het meer dan lichte dag
in 't brandpunt van die bundeltallen,
en wat hem in dat licht verscheen,
dat weet de ziel en God alleen.
Dr. K. H. Miskotte 1894-1994
We hebben er in deze rubriek al eerder enige aandacht aan geschonken: op 23 september 1894 werd dr. K. H. Miskotte geboren. Hij overleed 31 augustus 1976 te Voorst. In Woord en Dienst van 30 september 1994 besteedt ds. B. Metselaar uit Meppel aandacht aan dit feit in een bijdrage, die verscheen onder de titel 'Miskotte, mijn dominee'. Meppel was de tweede gemeente van Miskotte en het opschrift van Metselaars artikel is een uitspraak van een ruim 80-jarig gemeentelid dat in haar jeugd ds. Miskotte meemaakte. Miskotte was een met zijn tijd worstelend theoloog en een vaak zeer bewogen prediker.
In dat gevecht wordt in deze jaren Karl Barth, de Zwitserse theoloog, zijn leermeester en uiteindelijk zijn vriend. Vooral omdat Barth korte metten maakt met al dat gedroom, met bevindingen en ervaringen, zeker in zijn eerste jaren. Miskotte heeft zich laten gezeggen en zich altijd weer terug laten brengen tot de Schriften. Barth had hij daarbij nodig als een vuurtoren… om niet te verdwalen in het moeras van natuurlijke theologie… om na alle omzwervingen in literatuur, filosofie en religie de weg terug te vinden naar de 'eenvoud' van het evangelie.
'En toen kon hij niet preken!'
Maken juist deze aanvechtingen Miskotte niet tot zo'n 'gewoon' mens? Spreekt hij daarom nog steeds 'onze taal'? Hebben catechisanten iets van die strijd en van het telkens weer overwonnen worden geproefd, herkend? Aan de meeste gemeenteleden lijkt het voorbij te gaan. Als de spanning zo hoog oploopt dat hij de mensen op een zondagavond naar huis laat gaan met enkel een psalm, een gebed omdat de leegte en de oppervlakkigheid het preken onmogelijk maken, wordt er eigenlijk alleen maar schande van gesproken. Wat is nu een dominee die niet preekt! Wat een 'herder' is me dat!
Een vrouw krijgt na zoveel jaren tranen in de ogen als zij vertelt over die zondagavond. 'Ik was toen voor het eerst, na de geboorte van ons kind, weer in de kerk. Het was of ik door de grond ging.' Enkele dagen later als hij bij haar op bezoek komt, zegt hij: 'Als ik geweten had dat jij ook in de kerk was, had ik zeker gepreekt!' Ik denk dat hij het meende. Hij wachtte toen trouwens nog op een antwoord van Barth… Aan het eind van zijn periode in onze stad komt er ontspanning. Hij heeft goede contacten met de joodse gemeenschap. Hij kan uit de voeten in de 'vredesbeweging'. Hier en daar begrijpen mensen, ook in zijn eigen gemeente, wat hem beweegt. Misschien was hij in eigen geloven en denken ook rustiger geworden?
'Niet zeuren, gewoon preken!'
'Hebben de mensen gelijk?', vroeg hij Barth. 'Moet ik mijn ambt neerleggen? Kan ik aan mijn roeping niet beter op een andere manier beantwoorden?' Misschien heeft hij bij deze vriendin al het antwoord gevonden, dat hij weken later van Barth ontving. Een voorbeeld van gelovige nuchterheid: 'De beste remedie, beste Miskotte, maar dat heb je zelf inmiddels ook al wel ontdekt… niet zeuren, gewoon preken!'
Die zin schrijf ik in gedachten boven elke preek. Die woorden hoor ik als ik, meestal met vreugde, in de Mariakerk van Meppel 'de kansel van Miskotte' opga. Als woorden van 'mijn dominee'.
In dezelfde aflevering van Woord en Dienst wordt uit het Hervormd Weekblad een kort citaat aangehaald uit een bijdrage in genoemd weekblad van dr. A. van Haarlem en daar sluiten we dit keer weer mee af.
Tegen de wanhoop en het ongeloof
Miskotte ging naar de kerk – zo weten wij – omdat hij in de week het geloof dikwijls helemaal kwijt was. En als hij preekte, dan preekte hij tegen de klippen van zijn eigen wanhoop en leegte op. Hij was in de prediking, op de kansel, bezig zijn eigen moedeloosheid te bevechten, de machten van duisternis en ongeloof in het eigen hart te bezweren. Hij predikte vooral voor zichzelf. Maar als het goed is doet elke predikant dit. De ware prediker – zei mijn mentor in het leervicariaat jaren geleden tegen mij en ik heb dit altijd onthouden – de ware prediker preekt voor zichzelf. Zo kan hij de gemeente de beste dienst bewijzen.
J. Maasland
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1994
De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 oktober 1994
De Waarheidsvriend | 20 Pagina's