Stichtelijke overdenking.
Zach. 13:76.
Wat kleinen hebben te verwachten.
Ziet, de: dagen zijn gekomen, waarvan onze godzalige ouden spraken, van „zware tijden" ('t woord is van de grootmoeder van schriijver dezes, toen hij nog kind was) en grooten nood.
Edelen vallen door 't zwaard, machtigen worden terneergeworpen, tronen waggelen en worden omgekeerd; de helden van gisteren liggen heden in 't stof.
Alles roept den volkeren toe, om vrede met God te zoeken door het dalAchors, den weg ook tot nationalen viede. De dienst des vleesches is op schopselvergoding uit, die straks in schepselverguizing eindigt. De Heer e heeft in Zijn Woord liet „veilige pad" aangewezen, en de Geest van Christus leidt alleen tot het rechte inzicht van wat de volkeren redden kan. Ook als allen verlegen staan, zal het duidelijk worden, dat de Almachtige God woit verlegen is en een verlegen volk te hulpe komt, om het recht onder de natiën te beschikken en de hongerigen mildelijk te voeden. /
delen en het dal des ootmoeds niet wordt gezocht, staan ons ergere dingen te vreezen. De Heilige rollen getuigen van ontzettende dingen, als een volk wandelt naar het goeddunken zijns harten en de Heere hen naar Zijne rechtvaardigheid in hunne eigen wegen laat voortdwalen.
Dan spotten ze met de woorden van Gods boden en zeggen: Aangaande het woord, dat gij tot ons spreekt, wij zullen naar u niet hooren. De afgoderij plaatst hare monumenten op alle hare wegen, en de boosheid spreidt haar net op alle pad. Dit werk gaat zoo door, totdat de Heere Zijn aangezicht tegen hen steït ten kwade.
Daar werken gedachten Gods in de historie, waardoor duizenden henengaan in verblindheid, zoodat hun niet bestraalt de verlichting des Evangeliums der heerlijkheid van Christus.
God tegen is alles tegen; Hem mee is alles mee, want in dien Eénen is alles, wat tot het leven en de godzaligheid noodig is.
Vraagt het ongeloof van 's Heeren kinderen: Waar is na uw God ? of zucht ^e moedeloosheid: Al deze' dingen zijn tegen mij! dan is het antwoord bij een' oprecht volk niet steeds bij de hand. Het weet wel een tekst te noemen of een bemoedigend versje, doch daar is het niet^ Haar mee. De sterkte Godes te genieten, Modat een mensch betrouwend werkzaam '8 en straks stille mag zijn in het heil ^63 Heeren, is noodig en is wat anders. Eu opdat het geloof gewerkt en gesterkt *orde, liet de Heere in alle eeuw Zijn Woord uitbrengen, opdat er lijdzaamheid ^ onder het kruis en blijmoedigheid bij ^en arbeid en er hoop uit 't oog uitstrale.
Een volk dat God vreest heeft — 't is 'Och waar! — goede dingen van Hem te verwachten.
Zacharia, zoon van Berechja, leefde in een moeielijken tgd, doch werd van zijn God niet verlaten. Korte inhoud van al de profetieën is: De Heere gedenkt, Deze beteekenis van zijn naam zoudt ge ook bizonder kunnen plaatsen boven het 13de hoofdstuk.
De Heere, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, spreekt van Jeruzalems rouwklage, die groot zou zijn, en getuigt van Zijne diepe wegen met de Zijnen en van de heerlijke dingen voor het geestelijk Israel. Een fontein des heils zal worderi opgericht tegen zonde en onreinigheid. De tijd zal komen waarin de namen der afgoden uit het land zullen verdaan worden en de leugen zal ophouden. De moed om de leugen te spreken zal ontbreken; zij zullen geen haren mantel meer aandoen om te liegen.
Aleer het zoover komt, zal er nog heel wat moeten gebeuren.
Van Christus' werk, het werk van Gods gerechtigheid, bekomt de profeet gezichten van ontzaglijke oordeelen over het volk van God in den ouden tijd, en daarin profetie van wat het zijn zal in heel de Kerk van Christus in N. T. bedeeling.
Het „na de duisternis licht" (opschrift op 't monument van Calvijn in Geneve) zou bevestigd worden en zal dit 't heerlijkst op 't einde, als Jezus komt.
Te midden van-de bekendmaking dezer groote dingen staat zóó vriendelijk, zoo neerbuigend vriendelijk, 't woord: „maar Ik zal Mijne hand tot de kleinen wenden.
De Heere Christus geeft duidelijk te verstaan, dat dit woord ook van Hem spreekt. De latere critici mogen weten, hoe zy het, zullen maken met dit woord van den Beoordeelaar van die geleerde heeren.
De gemeente des Heeren leest van Gods erbarmen, als 't zwaard komt op 't hoofd van den Herder en vindt in heel de geschiedenis, na den Paaschmorgen, bevestiging van 't laatste deel van dit vers. .
Toen de treurende liefde bij discipelen en discipelinnen hare eigene wegen ging, heeft de triumpheerende* liefde (en zij overwint!) haar pad gekozen en ze allen saam vergaderd. De volheid der genade kwam heerlijk uit. Er bleef niemand achter; en er zal niemand achterblijven. De zwaardslag, die op den Herder nederdaalde, is wel geweest de genadeslag voor al des Heeren kinderen, de kleinen en de grooten.
Al vindt dit woord in die dagen zijn eerste toepassing, 't is natuurlijk van veel verdere strekking en mag worden genomen in den ruimsten zin en is een troostwoord Gods voor een ieder, die zich met patriarch en profeet, apostel en naartelaar klein mag kennen naar geestelijken maatstaf.
Spreekt Amos in zijn voorbede voor . Israel: Heere, Heere, houd toch op; wie zou er van Jacob blijven staan! dan dringt hij zijn voorbeê aan met 't woord: vrant hij is klein. Heel de rij der profeten teekent 's Heeren volk als klein, als arm en ellendig (Zephanja) óf gebruikt een beeld van kleinheid en zwakte, van 't gekrookte riet of de rockende vlaswiek (Jesaja) en dergelijke, terwijl de Heere Christus spreekt van de kleinen, die in Hem gelooven.
Eéne stemme hoort ge van uit de Kerk des Heeren, die getuigenis geeft van Abrahams en Jobs dagen af, dat wat door den Heiligen Geest geleerd wordt, zich als „stof en assche" kent en „geringer dan al de weldaden Gods."
Hier is er een die van kleine kracht spreekt; daar roept een uit: „Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen"; hier hoort ge: mg, den minste van alle de heiligen, en daar verneemt ge, dat die minste der heiligen den voornaamste der zondaren zich kent en noemt. In maatschappelyke positie, in kennis van natuurlijke dingen, zelfs in getalsterkte, is het doorgaans klein en de wereld zegt te klein. Hoort gij henzelf spreken over hun g«loof, dan verklaren ze allen, dat het zoo klein is, dat ze gedurig vreezen, dat het niet echt is; hunne liefde tot'den Heere en Zijne Waarheid is ook al gebrekkig en hunne hope is soms zoo weinig levendig en licht niet in den nacht (of nauwelijks).
Komt het toe aan waakzaamheid, getrouwheid, oprechtheid.... schaamte bedekt het aangezicht; gaat het onderzoek naar hartelijkheid, teederheid, inzicht in de wegen Gods en van Zijn Verbond, ach, dan komen ze' zoo armelijk uit met al hunne werkzaamheden.
Zij hebben kleine gedachten van zichzelven en al hunne geestelijke werkzaamheden en belijden het als, misstand, dat ze zich voor „nog al groot" op de rekening hebben en komen juist dan telkens zoo bedrogen met zichzelven uit.
Als de vreeze Gods in onze harten geplant is (vreeze van den grooten God I) en daar heerschappij mag hebben, dan worden wij of zijn wij klein in diepe overtuiging en gevoelen en niet slechts in ons woord. Dan achten wij een ander uitnemender dan onszelven en kunnen moeielijk gelooven, dat de Heere op ziilke kleinen 't oog slaat. En toch ontfermt zich geen vader over zijn kind, geene moeder over haar zuigeling, als de Heere zich ontfermt over degenen, die Zijnen Naam vreezen.
Komt dit gevoelen in ons harte, dan worden wij getroffen door en verslagen onder de rijke genade van Hem, die Zijne hand wendt tot degenen, 'die „gansch ontbloot zijn." En dat doet Hij soms zoo plotseling en altijd wonderbaar. Kleinen struikelen licht op een pad vol oneffenheden ; vooral als ze in 't donker loopen.
'kHeb moeders gezien, die de hand uitstaken van hun werk af, haastig, naar het struikelende kind, opdat het niet valle; 'k weet van vrienden, die de hand gereed hielden om op steil pad of glibberigen weg dadelijk hun vriend, zoo zijn voet uitglijden mocht, vast te houden; maar meer dan moeder of vriend, is de Heere God gereed om de kleinen te hulpe te komen, die een weg „opwaarts" gaan | en door de duisternis heen op den dag af wandelen.
De Heere wendt Zijne hand in gunste, als Hij ze bewaart, opdat zij aan zichzelven niet zouden wanhopen wegens hunne geringheid; Hij richt ze op, als ze gevallen zijn en ondersteunt hen met noodige genade, opdat ze den moed niet verliezen op Hem. Hij verkwikt de ziele door bizondere hulpe, als de Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.
Hoe dikwijls moesten alle Gods kinderen zeggen: vaak te groot, nooit te klein; Gij hebt mijn rechterhand gevat en zult mij leiden naar Uw raad.
De redeneeringen des ongeloofs zijn altijd op groote dingen uit; de genade des geloofs, soms in pijnlijke wegen, maakt klein en houdt klein.
Daar zijn er wat groote helden, die nederlagen leden; en vele „kleinen", die de overwinning behaalden en zongen: Door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen.
O! mijne ziele, leer „als nederige genade te ontvangen" en zoek den rechten troost uit des Heeren toezegging: Ik zal Mijne hand tot de kleinen wenden.
.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 augustus 1917
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 augustus 1917
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's