Hier en Heden
In mijn gedachten bleef nawerken een nummertje vriendelijke discussie. Een schrijver had tegenover het heden het verleden lof toegezwaaid. Zijn recensent meende dat je zoiets niet mag doen. Hij verwees naar de woorden van de Prediker: wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen (Pred. 7 : 10). Heeft de recensent terecht gekapitteld? Heeft hij juist naar het zevende kapittel van Prediker gestuurd? Ik heb daar enige moeite mee. Immers Prediker spreekt meer dan eens uit dat deze of die en dit of dat beter is. Ook wanneer hij voorbije situaties weergeeft. Neem Prediker en lees! Uit het bedoelde vers mogen wij, als ik goed vat, niet afleiden dat Prediker bedoelt te ontkennen dat vorige dagen beter waren dan deze. Dat is het punt niet. Trouwens geheel de Waarheid zou daartegen in opstand komen. Was het gouden hoofd niet kwalitatief beter dan de lemen voeten? Neemt de Bijbel David en Davids bewind niet als een maatstaf om volgende regiems te toetsen? Spreekt Gods Woord niet van laatste der dagen, wanneer het bar en boos zal zijn? Erger dan geweest is blijkt een beoordeling van toestanden die zullen komen.
Wij mogen evenwel van dagen die beter waren dan de huidige geen verwijt maken tegen Gods Voorzienigheid. Wij zijn dan doende om curieuselijk — nieuwsgierig — te doorzoeken. Dat mag niet volgens onze Ned. Geloofsbelijdenis. Wee, die met zijn Formeerder en met de Formeerder der tijden twist. Betere dagen weleer mogen ons niet verleiden om nu onze roeping te verzaken. Al wat de hand vindt te doen moet gebeuren met al onze macht (hfdst. 9 : 10). Wij mogen bovendien het goede niet over het hoofd zien wat God in elke periode geeft te genieten. Wij kunnen echter het werk Gods niet uitvinden van het begin tot het einde toe (3 : 11). Wijsheid blijft immer nog verre van ons. Dat ver af is en zeer diep wie zal het vinden? (7 : 24). Ook het betere van voordezen blijft trouwens onder de doem dat het ijdelheid is der ijdelheden en dat het onderworpen gaat worden aan het gericht dat zeker komt.
We kunnen constateren dat iets voorheen beter was. Het is evenwel niet geoorloofd om daarin te vluchten. Alles heeft een bestemde tijd en de vraag is wat doen wij met het betere en, indien anders, met het mindere. De dezer dagen overleden Engelse historicus Toynbee zette de historie in het schema: uitdaging en antwoord daarop. Wat in de loop der geschiedenis zich voordeed betekende voor de mensen van die tijd een uitdaging. Interessant was en is hoe zij op die uitdaging reageerden. Wat heeft de mensheid destijds ervan gemaakt? Wanneer wij belijdenis doen van de Voorzienigheid aan de hand van de catechismus van Heidelberg bewegen wij ons in vergelijkbare lijn. Uitdagend luidt wat boud. Wat echter Gods hand ons brengt hetzij voorspoed hetzij tegenslag dingt om een respons onzerzijds. Zegen vraagt een dankbaar hart en strenge tucht dat wij ons geduldig gedragen.
Hoe ongehoord de gebeurtenissen thans ook mogen klinken, de verbindingen met het verleden bestaan nog wel degelijk. Dramatische gijzelingen, die aan de orde van de dag zijn, vormen geen nieuws. Het accent is echter verlegd. In de geschiedenis horen wij van vrijwillige aangeboden borgstellingen, thans zijn het juist afgedwongen gijzelingen. Was het dan toch beter in vervlogen dagen? Het moge zijn. Laten wij wegen zoeken om temeer tegenover die kwalijke ontwikkelingen het aanbod niet te laten verminderen. Dat vindt plaats wanneer mensen volgens het getuigenis van de apostel hun lichamen zo nodig hun levens inzetten voor de rechtvaardige zaak van het Evangelie. Bij wijze van levende offerande. Opdat deze tegenwoordige wereld niet in het ongewisse verkere over de grootse bedoeling van het Evangelie.
Opnieuw worden wij geconfronteerd met het voornemen van de Regering van ons land de overlang bekende zilveren koorde door te sijden. Uiteraard door afkoop van aloude rechten. Dat moet geschieden in deze tijd waarin de Overheid al wat zij nobel acht gul met subsidies bedenkt. De subsidies evenwel vloeien in de richting van diverse instanties die alle de medemenselijkheid in praktijk willen brengen. Is de medemenselijkheid geen vrucht en complement van het geloof in God, dat werkzaam is door de liefde? De tragische vergissing die tegenwoordig wordt gemaakt is dat wij menen de vrucht te kunnen cultiveren los van de wortel. Wat wil men eigenlijk? De tak doorzagen waarop de medemenselijkheid haar zetel heeft? Het eerste en grote gebod is uit gezichtskring en bewustzijn verdwenen. Zo lijkt het. Slechts één enkel gebod is overgebleven te weten het liefhebben van de naaste en dat is, daarin, opgesloten. God liefhebben, want in de naaste en dat uitsluitend ontmoeten wij God. Het tweede gebod heeft het eerste en grote gebod verslonden. Er bestaat slechts één groot gebod.
Als eens ondergaan wij niet slechts in eigen land maar tevens internationaal economisehe teruggang en werkloosheid. Voor velen van ons is deze kennismaking niet voor het eerst. Wij duchten de kwalijke gevolgen van de teruggang. Onvrede en onrust. Spanningen en opstandigheid. Zijn bovendien de ontwrichting en de losbandigheid tengevolge van de welvaart niet onnoemelijk ernstiger dan in de dertiger jaren? Enige ongerustheid is geenszins misplaatst. Vinden wij het begrip uitdaging te fors? Dat zal wel. Een dringende vraag komt niettemin naar ons toe. Wil het gelukken elkanders lasten te dragen? Want werkloosheid is een last. Dat is buiten kijf.
Dezer dagen stond ter discussie op hoog niveau de verbreking van eeuwenoude banden met Suriname. Opgekropte gevoelens van eeuwenlange kolonialisme zochten in woordenstroom een uitweg. Emotioneel en soms beschamend. Voor wie? Hebben wij voldoende onze democratische verworvenheden weten te investeren? Om maar te zwijgen van de overdracht van het Evangelie van alle zegeningen daaraan verbonden. Ieder werk komt in Gods gericht. We plegen wel eens te spreken over het koloniale verleden in termen als: daar werd iets groots verricht. Of die goede oude tijd onverdeeld zoveel beter was? De schaduwen zijn er zeer wel. Ik denk wel eens aan Paulus' uitspraak op de Areopagus: God heeft in Zijn Voorzienigheid uit één bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woningen. Wat het laatste aangaat moet geconstateerd dat wij mensen, wij en onze vaderen, nog al eens gerommeld hebben met die bepalingen van hun woningen. Bij de trieste afwikkeling van de kolonialistische erfenis merken wij daar het nodige van.
Waren er betere tijden de vraag is of dienovereenkomstig het betere werd gedaan. Menen wij minder bedeeld te zijn in dit opzicht? Ook daarop is een antwoord niet uitgesloten. In voorspoed dankbaar en in tegenspoed geduldig en in alles een vertrouwen in Hem dje de geschiedenis leidt. Het gaat er alleen maar om dat wij mensen onze gaven tot nut en tot welvaart aanwenden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1975
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1975
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's