De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

De Heraut over Art. 36.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heraut over Art. 36.

7 minuten leestijd

In het nummer van 9 December j.l. betrok ,,De Heraut" naar aanleiding van de debatten in de Tweede Kamer der Staten Generaal aangaande het Kerkelijk Vraagstuk Artikel 36 op zulk een wijze in het geding, dat wij niet mogen nalaten de aandacht te vestigen op ongewenschte gevolgtrekkingen, welke daaruit zouden kunnen worden getrokken.
Tegen de klaarblijkelijke hoofdstrekking van het artikel hebben wij geen bezwaar. Integendeel, wij onderschrijven, dat het Antirevolutionair beginselprogram geen staatskerkelijke politiek toelaat en wij achten dat juist. Terecht wordt het staatskerkelijk standpunt van de heeren Lingbeek en Kersten bestreden en geteekend als niet in overeenstemming met het Antirevolutionair beginsel.
Op dit gedeelte van het artikel gaan wij dan ook niet in. Ook willen wij hierin geen aanleiding nemen om nauwkeurig te onderzoeken, waarin de H.G.S. en de S.G.P. onderling weder verschillen en in hoeverre hun beginsel staatskerkelijk mag worden genoemd, want inderdaad staan de partijen daarin nog niet gelijk.
De Heraut-schrijver geeft in drie grondstellingen beginselen van de Antirevolutionaire Partij weer inzake de verhouding van Kerk en Staat, waardoor de Staatskerk is uitgesloten:
„Geen staatskerk, van wat vorm of naam ook, dus ook niet een door den staat als de publieke of nationale kerk erkende en geprivilegieerde kerk; Geen bemoeienis van den staat met de inwendige aangelegenheden der kerken; En bevordering van een werkelijke scheiding van staat en kerk, met name ook door losmaking van den finantieelen band, die thans staat en kerk nog verbindt".
Dan merkt de geachte scribent op, dat deze drie grondstellingen over de verhouding van staat en kerk niet in overeenstemming zijn met wat onze Gereformeerde vaderen bedoelden met Artikel XXXVI, zal wel voor ieder duidelijk zijn. Zelfs kan men verder gaan en zeggen, dat het program van beginselen der antirevolutionaire partij in dit opzicht veel verder gaat dan de betrekkelijk kleine wijziging, die door de Synode onzer kerken in Art. XXXVI is aangebracht. De schrapping van de bekende woorden uit dit Artikel, dat de Overheid geroepen is afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien en het rijk van den Antichrist ten gronde te richten, is alleen geschied omdat men aan de Overheid niet de roeping toekende om dit met geweld te doen. Wat er verder in dit Artikel gezegd werd, dat de Overheid geroepen was den heiligen kerkendienst te handhaven, het rijk van Christus te bevorderen en te zorgen, dat overal het zuivere (sic) Evangelie gepredikt werd, bleef staan. Een gravamen was tegen deze uitdrukkingen niet ingediend en de Synode had dus daarover geen oordeel uit te spreken".
Tegen dit gedeelte vooral hebben wij bezwaar, en wel in de eerste plaats, wijl men niemand, die dit leest, euvel kan duiden, als hij daaruit de conclusie trekt, dat de Antirevolutionaire beginselen zich niet laten vereenigen met de belijdenis van Art. 36, m.a.w., dat zij, die kerkelijk Art. 36 met of zonder schrapping van de gewraakte woorden belijden, of ter goeder trouw nog als kerkelijke belijdenis eeren, hier tot de ontdekking zullen komen, dat zij, indien het standpunt van den Heraut-schrijver juist is, op het politiek terrein deze belijdenis moeten laten varen. Indien er dus nog geloofswaarheden in Art. 36 liggen, zou het er op neerkomen, dat zij voor het politieke leven uit de ark des geloofs moeten overstappen in het schip van Staat.
Er werd toen geen gravamen ingediend omtrent de zinsneden volgende op de gewraakte, maar indien dit ware geschied, dan - - - zouden ook deze geschrapt zijn?
Indien het waar zou zijn, dat het program van beginselen der Antirevolutionaire Partij in dit opzicht veel verder gaat dan de betrekkelijk kleine wijziging van 1905, dan vragen wij ons af, hebben dan de mannen van het gravamen het beginselprogram niet in zijn volle draagkracht verstaan? Waren de mannen, die in 1896 het gravamen indienden, zoo kortzichtig?
Waarlijk, dit mag aan het eminente achttal: Rutgers, Noordtzij, Wielenga, Lindeboom, Biesterveld, Kuyper, Bavinck, Donner, niet worden aangewreven.
Zou dr. A. Kuyper, de Antirevolutionaire leider, slechts een betrekkelijk kleine wijziging om des gewetens wil hebben voorgesteld, wijl hetzelfde beginsel, dat hierbij tot gravamen leidde een zooveel belangrijker herziening gebood?
De woorden van den geachten schrijver geven zelf aan dat de schrapping geschiedde, omdat men de Overheid niet de roeping toekende om met geweld afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien. Daaruit volgt dus, dat men toch, zij het niet met geweld, naar zijn meening die roeping der Overheid wel erkende.
Men had dus de schrapping wel achterwege kunnen laten, want er staat zeer begrijpelijk van geweld niets in het artikel. Immers het gezag der Overheid is wegens de zonde in laatster instantie altijd aangewezen op het geweld, dit bedoeld in den classieken zin van heerschappij. Zij draagt 't zwaard niet tevergeefs. Men trekke hieruit niet de conclusie, dat wij ketterjacht zouden verdedigen. Wij houden ons ook overtuigd, dat de voorstellers van het gravamen vooral dit euvel niet door de belijdenis wilden gedekt zien.
Anderzijds komt 't ons voor, dat de geachte Heraut-schrijver een bepaald staatskerkelijke opvatting huldigt omtrent Art. 36, wijl hij het artikel leest naar hij acht te zijn de bedoeling der vaderen. Ook aan het gravamen der bovengenoemde heeren is deze methode niet vreemd. Ook zij gingen af op wat de vaderen, „blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met het bezigen dezer woorden bedoeld hebben", n.l. dat Art. 36 o.m. „aan de wereldlijke overheid den plicht oplegt, om afgoderij en valschen godsdienst desnoods met het zwaard uit te roeien en dat het aan de kerken is opgelegd, de overheid dit als haar plicht te prediken" (Zie Acta 1898, Art. 179).
Wèl onderscheiden, raakt dus het gravamen niet rechtstreeks de Staatskerk, maar de verplichting .der Overheid inzake de religie. Eerst de vraag, welke vormen van afgoderij en valschen godsdienst door de Overheid moeten worden uitgeroeid, wie dit uitmaakt en in deze zaak rechter zal zijn of den maatstaf bepalen zal, brengt ons bij de vraag omtrent de verhouding van Kerk en Staat.
En mogen er historische aanwijzingen zijn om als de bedoeling der vaderen te stellen, dat afgoderij en valsche godsdienst begonnen buiten de officieele Kerk en voorts werden aangewezen door de kerkelijke autoriteiten, daar zijn ook andere aanwijzingen, welke vertolken dat er Gereformeerde vaderen waren, die zulk een uitroeiing te vuur en te zwaard geenszins bedoelden en aan de geestelijke wapenen vasthielden.
Zooals het gravamen werd ingediend, spreekt het over de vraag, of de Overheid verplicht is afgoderij en valschen godsdienst desnoods met het zwaard uit te roeien. Het gaat uit van de overtuiging, dat de vaderen het zoo bedoeld hebben en acht die bedoeling in strijd met Gods Woord.
Zoo gesteld, gaat het dus over de verhouding van Overheid en religie en wel over de verplichting der Overheid om afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien. In het gravamen, zooals het door het achttal in 1896 werd geformuleerd, ligt o.i. nog geen grond om te concludeeren, dat de Antirevolutionaire beginselen de verwerping van Art. 36 wat betreft de door den geachten schrijver in kwestie gestelde zinsneden ten gevolge zou moeten hebben. Recht en billijkheid gebieden, dat wij niet voorbij zien, dat de schrijver er bij voegt: in dit opzicht. Hij heeft het oog op het staatskerkelijke en in dit opzicht zou dus het Antirevolutionair beginsel veel verder gaan dan de kleine wijziging.
Duidelijk wordt hierdoor, dat de geachte schrijver de bedoeling der vaderen staatskerkelijk ziet, de Overheid zou uitmaken, wat de ware religie of Kerk was, zij had den heiligen kerkedienst te handhaven en te zorgen, dat in de Kerk niet anders dan het zuivere Evangelie zou verkondigd worden.
Terloops zij opgemerkt, dat Artikel 36 niet van het zuivere Evangelie, maar van het Woord des Evangelies gewaagt en dat het ook niet van de Overheid eischt dat zij speciaal in de Kerk over de zuivere prediking zou waken.
De omschrijving, welke de geachte schrijver van de betreffende zinsneden in Art. 36 geeft, is inderdaad meer staatskerkelijk dan de vaderen bedoeld hebben, die zooals Calvijn, Beza en ook Dathenus zoo bijzonder voor de zelfstandigheid der Kerk opkwamen. ln dit beginsel moet toch een voorname oorzaak worden gevonden voor den strijd tusschen de kerkelijken en de politieken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De Heraut over Art. 36.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's