GEESTELIJKE OPBOUW
John Bunyan
Zijn leven en zijn geschriften. (15)
De Poortwachter Welbehagen was zoo vriendelijk den moeden, afgetobden pelgrim in alles van raad te dienen. Nog vóór dat hij den zwaar belasten reiziger binnen de Poort getrokken had zei hij: Zie! daar ginds ligt een sterk kasteel, waar Beëlzebul kapitein is, en van daar schieten hij en zij, die het met hem eens zijn, hun pijlen op hen, die zich naar de poort begeven, of hij ze nog mooglijk mocht doen sterven, eer zij er binnen komen." Maar meteen trok hij den moeden pelgrim binnen.
De pelgrim spreekt dan, vriendelijk uitgenoodigd door den Poortwachter, over zijn vrouw en kinderen die geweigerd hadden met hem mee uit te trekken uit de stad Verderf — waarbij droefheid over 't gelaat van den vriendelijken heer Welbehagen kwam — ook over Halsstarrig en GezegIijk die hem hadden verlaten onder zoo verschillende omstandigheden. Herinnering aan den poel Wankelmoedigheid komt weer boven en ook de ontmoeting met den heer Wettisch. En de Poortwachter valt dan dadelijk in, met te zeggen: „Die berg is de dood geweest van menig mensch, en hij zal er nog wel meer om het leven brengen. Het is goed, dat gij er vandaan gekomen zijt, zonder te morzel geslagen te worden".
Christen zegt dan: ,,ja, ik weet niet, hoe het daar met mij zou afgeloopen zijn, ware mij Evangelist daar niet weer tegemoet gekomen, terwijl ik stil stond en twijfelde, verbaasd zijnde en niet wetende wat te zullen doen. Maar 't was Gods goedheid, dat hij weer bij mij kwam; want anders ware ik hier nooit gekomen. En nu ik hier kom, ben ik, helaas! iemand, die inderdaad eer verdiend heeft door dien berg gedood te worden, dan met u, Mijnheer! dus te gaan spreken. Welk een gunst wordt mij bewezen, dat ik hier toegelaten word!"
De Poortwachter Welbehagen praat dan verder met den bedroefden en bedrukten Pelgrim en zegt zoo mooi: „Wij maken geen verschil. Niettegenstaande al 't kwaad dat de menschen gedaan mochten hebben, eer zij hier kwamen, worden zij nochtans geenszins uitgeworpen".
Dan gaat hij den reiziger naar de eeuwigheid nader onderwijzen in den weg, dien hij verder gaan moet en hij zegt het hem zoo ernstig aan, dat het niet anders is en zal zijn, dan een nauwen, smallen en moeilijken weg vol beproeving en smart, maar waarvan het einde zalig zal zijn voor een iegelijk die gelooft en volharden mag ten einde toe.
„Kom", zei hij, ernstig en vriendelijk, ,,ik zal u den weg nader aanwijzen, dien gij nu te gaan hebt, nu gij door deze Poort zijt binnengegaan. Er zijn veel breede wegen, die naar de hel leiden, en velen zijn er, die daarop wandelen, maar er is slechts één weg ten hemel en somtijds zult gij denken, dat gij dien verlaten hebt, als gij er zoo weinig mede-reizigers zult zien; soms zult gij enkel maar hier of daar een afdruksel van een voet of een bloedspoor zien, en naarmate gij vordert, zult gij den weg steeds nauwer bevinden, zoodat gij al het uwe achter moet laten blijven. Ja, soms zal de weg zich geheel voor u schijnen te sluiten of op uw pad overhangende rotsen u dreigen te verpletteren".
De Poortwachter zei dat alles, om den pelgrim voor te bereiden op allerlei moeilijkheden, opdat hij straks niet zou wankelen, niet zou dwalen noch bezwijken, want alleen wanneer hij zou volharden ten einde toe, zou hij de zaligheid beërven.
Christen hoort dat alles aan met een bevend hart, wel blij en dankbaar, dat hij binnen de Enge Poort is getrokken, daarin proevende de vrije genade en rijke liefde Gods, maar hij voelt nog altijd het zware pak van zonden en vraagt nu, waar de Poortwachter hem spreekt van een smallen, moeitevollen weg, of hij hem nu niet vast verlossen kan van z'n zondelast. Dan zou hij makkelijker en vlugger en beter kunnen voortreizen op den weg naar de eeuwigheid, meent hij.
Maar dan zegt de Poortwachter: „Wat uw last betreft, draag dien geduldig, tot gij aan de plaats der bevrijding komt, want daar zal die last van zelf u afvallen". „Ga gij slechts den rechten en nauwen weg", zei de man van ondervinding en kennis der wegen van alle ware pelgrims. „Ga gij met vasten gang op den rechten weg en laat uw last aan God over. Hij heeft de plaats der verlossing bepaald en die plaats ligt vóór u. Die plaats kan niet achter u zijn, en ook niet in mijn huis, anders was die last al van u afgenomen. Maar zij is vóór u; wees dan ijverig in uw weg en zie niet achter u om. Mijd elken krommen weg en eer gij het weet en zonder uwen eigen arbeid, zal de last van u afvallen".
Toen begon Christen zich de lendenen te omgorden en zich voor den verderen tocht gereed te maken.
Wij voelen, dat Bunyan hier heeft willen uitbeelden en heeft willen prediken, dat de zondaar, die aan schuld en verlorenheid ontdekt wordt, een vluchteling wordt om de Stad Verderf te ontvlieden en te zoeken een beter vaderland, maar dan is hij maar niet in een oogenblik gekomen tot de rust, die er is in Jezus Christus. De zoeker moet langs gebaande en ongebaande wegen gaan, om dan telkens te hooren: strijdt om in te gaan; klopt en u zal worden opengedaan; zoekt en gij zult vinden; bidt en gij zult ontvangen. En dan zal straks, op Gods tijd, aan den voet van het kruis door de vrijmaking van zonde en straf het licht en de vrede in de ziele nederdalen, waarbij het harte den dichter mag nazeggen: „Welgelukzalig is de mensch, wien 't gebeuren mag, dat God naar recht hem niet schuldig keurt".
Maar — het is geen wonderboom, die voor den Christen in één nacht groeit!
Aan strijd en moeite zal 't hem niet ontbreken, maar gelukkig óók niet aan hulp en bijstand. De Heere weet zoo juist wat iemand van noode heeft, en wat Zijn hand begon, laat Hij, de Levensbron, niet varen.
De reis moet nu voortgezet worden. Er is een nieuw moment in het leven gekomen. De Poort sluit een stuk van het oude leven af en opent den nieuwen weg der bekeering en des geloofs. Maar véél, héél veel hangt Christen nog boven 't hoofd. Waarbij echter de Portier Welbehagen Christen aanstonds meedeelt, dat hij straks bij het huis van een zekeren Uitlegger zou komen, daar moest hij aankloppen en dan zouden hem allerlei belangrijke mededeelingen worden gedaan.
Zóó nam Christen afscheid van Portier Welbehagen, die zijn vriend was geworden en deze wenschte hem nog eens een goede reis.
Een goede reis, op 't smalle pad! „Zegt den kinderen Israels, dat zij voorttrekken", zoo gebood de Heere aan Zijn knecht Mozes.
En dan zou het door de Roode Zee gaan, langs een droog pad. Uit het diensthuis verlost naar Kanaan henen. Maar — na de Roode Zee komt de woestijn, met al de moeilijkheden en gevaren. Nochtans is de Heere getrouw en weet ook in de woestijn de tafel toe te richten voor Zijn gunst- en erfvolk.
Daar moet veel strijds gestreden zijn;
Veel kruis en leeds geleden zijn;
Daar moeten heil'ge zeden zijn;
Een nauwen weg betreden zijn;
En veel gebeds gebeden zijn;
Zoolang wij hier beneden zijn;
Zóó zal 't hierna in vrede zijn!
Gelukkig dat Welbehagen, dat het Welbehagen Gods, dat Jezus Christus Zelf door de Enge Poort wil trekken en leiden en lokken, om te spreken van des Vaders Welbehagen in zondaren — dat geeft een rugsteun op den smallen, moeilijken, langen weg die ten hemel leidt.
En die Welbehagen laat Zijn schapen niet onverzorgd.
Hij brengt ze aanstonds in het huis van Uitlegger, om in de school des Heiligen Geestes, door de onderwijzing des Woords en der waarheid toegerust te worden voor de verdere pelgrimsreis.
(Wordt voortgezet).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's