FEUILLETON
Kleine Luijden
SCHETSEN UIT HET FRIESCHE DORPSLEVEN
— DOOR IDSARDI. —
58)
„Maar gelukkig dat het niet lang geduurd heeft; een huwelijk tegen 't zin is ook niets" — zoo klinkt het uit een anderen hoek van het vertresk.
,,En met Jasper zal zij niet gauw ruzie krijgen; dat is zoo'n goedbloed".
„Weet je niks van; zulke menschen vallen ook wel eens tegen" — meent vrouw Radsma.
„Of het waar is, dat dominé Zondag vreemde hoorders gehad heeft".
„Ja, uit Overijssel, dicht bij zijn vorige gemeente vandaan" — vertelt vrouw Deelstra.
,,Men zal toch niet hopen, dat men hem nu al weer hier weg haalt; de man is hier nog maar enkele jaren, en alle verandering is geen verbetering".
„Beste menschen" — aldus vrouw Buringa — „wij komen wel niet veel in de kerk, maar ik vind hem een aardigen man".
„Mevrouw is wat anders — meent vrouw Dantema. Zij kan ook niet precies zeggen hoe, maar aan dominé heb je wat meer".
„Vanzelf hè — hij is ook dominé, zegt vrouw Feikema, die met alle menschen moet omgaan. Mevrouw is meer voor de pastorie en de huishouding".
„Nou ja, maar daar mag zij wel eens uitkomen; zij is maar één keer bij ons op de boerderij geweest, zoolang zij hier woont" — mokt vrouw Radsma.
,, 'kBen daar ook niet zoo erg op gesteld; ik vind, je moet je zoo verbreken als zulke groote lui komen, en verstaan doen ze je niet. Ik kan er wel inkomen, dat mevrouw liefst thuis is. Vooreerst heeft zij daar hare bezigheid, en waar moet zij met ons over praten? Van de boerderij heeft zij geen verstand; van het land evenmin. Je bent zoo gauw met elkaar uitgepraat".
,,Nou, er is altijd wel eens iets te bespreken", oordeelt vrouw Feikema. „Over de huishouding, of over de meiden, of over de gemeente. Men kan altijd wel stof vinden".
,,Zij heeft haar derde meid al, hé?"
„Neen, de tweede" — verbetert vrouw Deelstra, „'t Meisje daar zij mee gekomen is, was maar mee om den boel op stel te brengen, en dient bij hare ouders".
„Nou goed, dan twee, 't is toch vlug".
„Maar wat was die eerste ook. Ik kon ze ook niet verdragen. Een heel groot woord, en een dame op straat, maar in 't werken niks".
„Dames zijn 't allemaal" — meent vrouw Radsma. „Een wonder is 't, dat zij 't land nog willen ingaan om te melken. Ongelukkig, die tegenwoordig van vreemd volk afhangt".
„'t Rip *) hangt er ook wel wat hoog" — heeft vrouw Gerritsen wel eens hooren vertellen.
„Och, 't zijn groote lui, en die loopen veel met den juslepel. Dan wat groente uit den tuin en wat rommel d'r in, en klaar is Kees".
„Foei, je moet niet zoo raar".
,, 't Is zoo, zoo gaat het bij zulke groote menschen; 'k heb het zelf we! eens gezien, maar dan dacht ik: 'k wou niet graag, dat ik daarvan leven moest. En als je nu zulke meiden hebt, die dan zoo'n heelen dag moeten werken en loopen, trap op, trap af, dan kan ik er best inkomen dat die liever wat degelijker kost hebben".
„Dan is "'t bij ons wat anders" zegt vrouw Radsma. „Ik schep vaak uit de vetpan, zooveel zij lusten, en spek is er wel. De vorige meid die wij hadden, kwam ook uit een burgerdienst en leek wel uitgehongerd, toen wij haar kregen, maar dat was gauw voorbij, 'k Heb ze maar vet laten drinken, zooveel zij begeerde, maar het duurde niet lang of 't was: ,,dank je, vrouw, niet meer". Precies als met de maaiers en hooiers. Ze krijgen hun bekomst wel".
„Maar zoo kan het ook in een pastorie niet" — merkt vrouw Rijpkema op — „wij zitten er midden in en 't is nu eenmaal gewoonte dat 't bij den boer zoo gaat, doch hoe zou dominé Randwijk van zijn traktement dat alles kunnen doen".
„'t Is ook altijd armoede bij die lui" — moppert de vorige spreekster.
En juffrouw Bakker meent dat er ook nog wel goede burgerdiensten zijn.
Hier meent vrouw Deelstra, dat het gesprek op een punt gekomen is, waar 't gevaarlijk begint te worden. Meesters Juffrouw heeft zoo'n kleur, en trok zich zeker aan wat de praatgrage boerin met de juweelen gezegd had, terwijl vrouw Feikema eveneens al lang stil geworden is, en bijna niet meer van haar breien opkijkt. Bovendien vindt zij het ook niet aardig, dat de dominees-familie herhaaldelijk op de tafel is. 't Zijn immers beste menschen, van wie nooit iemand eenig kwaad spreekt; wat wil men dan meer! Maar dat heeft zij nu juist tegen dergelijke visites. Gewoonlijk altijd over een afwezige het woord, en dan meer afbrekend dan opbouwend. Gelukkig wijst de klok al bijna half zeven.
„Is er ook een, die nog een kopje thee verlangt?" — zoo vraagt zij, maar waardoor meteen het sein gegeven wordt dat het tweede bedrijf op komst is.
„Ik wil nog wel graag een kopje hebben" — aldus vrouw Dantema, die bijna den ganschen middag gezwegen heeft — „ik heb zoo'n dorst en vindt die Van Nelle's thee zoo verbazend lekker".
,,Zij is ook lekker" — stemmen allen in. — „wie verkoopt die hier in het dorp?"
„Tante Sien, en zoodoende heb ik ze" — zegt vrouw Deelstra. Maar je kunt ze overal krijgen.
„Dan moet zij mij ook een pond brengen". — „En mij ook". — „Ja, ik wil ze ook probeeren". Zoo gaat 't rond in den kring, waardoor straks bij 't heengaan aan Sien verscheidene opdrachten worden gegeven.
(Wordt vervolgd).
*) De voederbak.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's