De Augsburgse Confessie (4)
De kerk
De Augustana leert in art. 7 dat er te allen tijde één heilige, christelijke kerk zal zijn en blijven, die de verzameling is van alle gelovigen, onder wie het Evangelie zuiver wordt gepredikt en de sacramenten naar luid van het Evangelie worden bediend. Want dit is genoeg tot ware eenheid van de christelijke kerken. Deze eenheid is niet afhankelijk van de onderhouding van overal gelijkvormige ceremoniën, door mensen ingesteld.
In deze bondige omschrijving van het wezen der kerk wordt zonder meer dynamiet gelegd onder het pauselijk instituut van Rome. Daar werd de eenheid immers steevast gekoppeld aan de ononderbroken opeenvolging van het bisschoppelijke leerambt en aan het kerkelijk-pauselijke leergezag. Bovendien was zij uitgegroeid tot een sacramentsinstituut, dat pretendeerde over de uitdeling van de genade te beschikken. Wie de Augustana het verwijt maakt dat ze het primaat van de paus niet grondig verwerpt, die heeft de strekking van dit ecclesiologische artikel niet begrepen. Drie punten slechts worden hierin te berde gebracht, maar ze zijn stuk voor stuk beslissend.
Ten eerste wordt gesteld dat de kerk de verzameling van alle gelovigen is, waarvan we inmiddels weten dat dit geen andere zijn dan zij die door Woord en Geest aan Christus gemeenschap hebben. Deze benadering staat in scherp contrast met die van Rome, volgens welke de kerk primair een hiërarchisch georganiseerd machtsblok is dat de genade in pacht heeft. Ten tweede wordt beleden dat de kerk vóór alles Woord-kerk is, waarin het Evangelie zuiver – dat is 'naar het goddelijk Woord' – wordt verkondigd. Het Woord is dermate constitutief voor de kerk dat dit Woord haar boodschap behélst en tevens begrénst; het is inhoud én criterium. Ten derde wordt geleerd dat de kerk de sacramenten bedient naar luid van het Evangelie, waarmee impliciet is ontkend dat deze bediening haar werkingskracht zou ontlenen aan de wijding van de geordende priester, zoals het Lateraans Concilie (1215) had vastgelegd.
Eerlijk en nuchter moet de Augustana in art. 8 bekennen dat de kerk naar haar wezen weliswaar de vergadering van gelovigen en heiligen is, maar dat, zolang zij kerk in het ondermaanse blijft, zich daaronder helaas vele valse christenen en huichelaars bevinden. Zelfs openlijke zondaren vermengen zich onder de vromen. Hiermee wordt een aspect verwoord dat karakteristiek kan heten voor de reformatorische kerkopvatting. De heilige kerk is nog met onheiligen vermengd. Haar heiligheid is gebroken, gebrekkig. Zij blijft op genade aangewezen. De analogie met het peróóonlijke geloofsleven is duidelijk: de gerechtvaardigde christen blijft tegelijk zondaar, die alleen van Gods genadige vergeving kan leven.
Twee rijken
Art. 28 handelt over de volmacht – de sleutelmacht – die de bisschoppen als opzieners van de gemeente is verleend. Onmiddellijk wordt een heel gevoelig punt aangesneden, wanneer de Augustana inzet met een scherpe afwijzing van de manier waarop Rome de geestelijke volmacht vermengt met het wereldse gezag. Uit deze verwereldlijking en politisering van de geestelijke macht – een 'ordeloze verwarring' van Woord en zwaard! – zijn in de loop der tijden alleen maar oorlog en oproer ontstaan. 'Daarom zijn de onzen tot troost van hun geweten gedrongen om het onderscheid tussen het geestelijke en het politieke regiment duidelijk te markeren en hebben zij geleerd dat men beide rijken en machten omwille van Gods gebod met alle ernst (in hun onderscheidenheid) zal eren en hooghouden als twee zeer hoge gaven van God op aarde'.
Aan het wereldlijk regiment wordt een apart artikel gewijd (16). Het vordert ons op tot het bewaren van openbare orde en trouw aan God in ons dagelijks beroep en maant ons tot christelijke liefde en echt goede werken. Het Evangelie – waarmee hier het geestelijk regiment is bedoeld – betreft niet deze uiterlijke en tijdelijke aangelegenheden, maar het innerlijke en eeuwige goed. Toch staan de twee rijken niet tegenover, maar naast elkaar. Het geestelijk regiment werpt het wereldlijke niet (dopers) omver, maar wil juist dat het als 'Gods waarachtige ordening' wordt geëerbiedigd, zolang het ons althans niet met Gods geboden in conflict brengt.
Kerkelijke autoriteit
We richten onze aandacht nu op het geestelijke rijk. Wat houdt dit volgens het Evangelie in? Het is de volmacht en het bevel van God om het Evangelie te preken, de zonde te vergeven of te houden (Joh. 20 : 21v), en de sacramenten te bedienen. De sleutelmacht oefent men dus alleen uit met Woord en sacrament. ledere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder die het zwaard hanteert, maakt zich schuldig aan een heilloze vermenging en ontleent zijn macht niet aan een goddelijk recht, maar aan rechten die hem door keizers en koningen zijn verleend. 'En dat heeft met het ambt van de Evangeliebediening totaal niets te maken'. Hoe vlijmscherp moet dit in die tijd en omgeving zijn overgekomen!
Het recht dat God verleent is van totaal andere aard. Het betreft de prediking van de zondevergeving, het beoordelen van de leer en het bestrijden van elke leer die met het Evangelie in tegenspraak is en het uitsluiten van openbare zondaren. Zo komt dus de tucht, die hier (evenmin als voor Calvijn) tot de wezenskenmerken van de kerk wordt gerekend, echter onmiskenbaar aan de orde. Het is een tucht die zowel leer als leven raakt. In het uiterste geval kan zij de vorm aannemen van excommunicatie. Maar – zo tekent de Augustana aan – dit alles dient te geschieden zonder menselijk geweld, doch alleen door het Woord Gods. Predikanten en gemeenten zijn, wanneer zij zich ontgaan, schuldig om zich aan de boven hen gestelde bisschoppen (hun opzieners!) te onderwerpen.
Aan wie deze bisschoppen hun volmacht ontlenen en waarop dit gezag is gegrond, kan geen vraag meer zijn: louter aan God en alleen op Zijn Woord. Alle aangematigde macht die van elders komt, draagt geen wettig gezag. Het gaat er ons – schrijft Melanchthon – dus niet om, het kerkelijk gezag als zodanig omver te werpen, maar wij begeren slechts dat onze gewetens niet worden gedwongen tot zonde! Dit stemt overeen met een kernzin uit art. 15, waarin wordt gesteld dat alle door mensen toegevoegde inzettingen die van de genade afvoeren, tegen het Evangelie indruisen.
Als wij ons derhalve aan kerkelijke dwang onttrekken – zo luidt het voorts in art. 28 – is dat geen daad van rebellie, maar doen wij een beroep op de heilige apostel Petrus, die iedere dictatuur verbiedt. En wanneer de (roomse) bisschoppelijke gezagsdragers ons geweten geweld aandoen door verachtelijk aan ons verlangen (om de Schrift te gehoorzamen) voorbij te gaan, 'dan mogen zij zich wel bezinnen, hoe zij zich daarover voor God zullen verantwoorden'. Want met hun onverzettelijkheid 'geven zij oorzaak tot breuk en schisma, hetgeen zij nu juist zouden moeten helpen verhoeden'!
De positie die de Augustana t.o.v. het kerkelijk gezag inneemt mist weliswaar elementen die het latere gereformeerd-presbyteriale stelsel zouden typeren, maar is wél in zoverre glashelder, dat het dit gezag uitsluitend op God en Zijn Woord gefundeerd en daardoor genormeerd weet. Iedere instantie die hieraan voorbijgaat geeft oorzaak tot schisma. Dit ligt dan niet aan de opzet en eigenzinnigheid van de hervormingsgezinden, maar aan het onwettig en dwangmatig gezag van de Romana.
De doop
Opmerkelijk kort valt het artikel over de doop uit (9). Helder wordt hier beleden dat de doop noodzakelijk is. Gods genade wordt erin 'aangeboden'. Anti-dopers wordt hieraan toegevoegd dat men ook de jonge kinderen dopen zal, 'die door deze doop aan God worden overgedragen en Hem welgevallig worden (in genade aangenomen)'. De doop staat dus in het teken van de genade. De dopeling wordt in genade aangenomen doordat Gods genade hem wordt aangeboden. In dit 'aanbieden' schuilt ongetwijfeld een kritische spits naar Rome. Terwijl de genade volgens Rome wordt toegediend, wordt zij naar reformatorisch besef toegezegd. De werking van het sacrament voltrekt zich dus niet mechanisch en automatisch, maar de krachtdadigheid ervan berust op het beloofde Woord dat geloofd wil zijn.
Duidelijk komt deze visie uit de verf in art. 13 ('Over het gebruik van de sacramenten'). Behalve dat de sacramenten merktekenen zijn waaraan men christenmensen uiterlijk kan kennen, zijn ze vooral te verstaan als 'tekenen en getuigenissen van Gods welwillendheid, om ons geloof te wekken en te sterken, waarom ze ook om geloof vragen en eerst dan recht worden gebruikt, wanneer men ze in geloof ontvangt en zich erdoor het geloof laat versterken'. Hiermee is de zin en waarde van de doop trefzeker gekarakteriseerd. De doop is niet alles. Ze is nog veel minder niets. Maar wel ligt ze stukken dichter bij 'alles' dan bij 'niets'. En dat niet omdat de loutere doophandeling zaligmakend effect zou sorteren, maar omdat het doopwater teken en getuigenis – illustratie en garantie – is van Gods geloofwaardige welwillendheid.
Zó vraagt de doop om geloof. Deze vraag is derhalve geen eis tot enige bijdrage of tegemoetkoming, maar de veelbelovende uitnodiging en permissie om te geloven wat wordt betuigd. Daarom vind ik het – mits goed verstaan – een zuiver en kostbare benadering wanneer de Augustana formuleert, dat de doop ons geloof 'wekt en versterkt'. Het is de in de belofte betuigde welwillendheid die niet alleen het voorwerp is dat wil worden geloofd, maar die vooral ook de bron is van alle geloof. Ook de Geest, Die de auteur is van het geloof, is immers beloofd. Kort gezegd: Gods belofte is zowel inhoud als oorsprong van het geloof. Ik grijp haar aan, omdat zij mij eerst aangreep.
A. de Reuver, Delft
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 februari 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 februari 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's