De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

De Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse Leerregels

11 minuten leestijd

Hoofdstuk 5 - Artikel 12. Doch zoverre is het vandaar, dat deze verzekerdheid der volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in alle strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt.

Bevorderlijk
De synode van Dordrecht heeft in de boeken der remonstranten het verwijt gevonden, dat de gereformeerde leer der volharding schadelijk zou zijn voor het zedelijk leven. De remonstrantse stelling zou dan haast worden: hoe meer gereformeerde leer, hoe meer zonde. Dat willen zij en wij met kracht verwerpen. De Leerregels formuleren de arminiaanse dwaling als volgt „De leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid is uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses, en voor de Godvruchtigheid, goede zede, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk: het is daarentegen prijselijk te twijfelen." Men kan de redenering wel een weinig volgen. Als men lust heeft in de zonde, maar men vreest, dat deze zonde de eeuwige straf zou kunnen meebrengen, zal men door de twijfel aan de zaligheid voorzichtiger zijn. Maar als men toch weet, dat men niet meer verloren kan gaan, zal men vrijelijker in het kwaad stappen. Maar deze redenering vergeet, dat de genade niet alleen bestaat in de vergeving der zonden, doch niet minder in de vernieuwing des harten. In beginsel is de zonde voor de nieuwe mens een last en geen lust. Daarom zeggen de leerregels over de remonstranten: Deze betonen, dat zij de kracht der Goddelijke genade en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen. En zij wederspreken de apostel Johannes, die het tegendeel met uitgedrukte woorden leert in zijn eerste zendbrief: geliefden nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is". 1 Joh. 3 : 2. Daarenboven worden deze weerlegd door de voorbeelden van de heiligen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelke, alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren nochtans in de gebeden en andere oefeningen der Godzaligheid volhardend geweest zijn."
De leerregels doen dus eerst een beroep in de Verwerping der dwalingen op de kracht der genade Gods en de inwoning van de H. Geest. Over dat werk des Geestes in de mens is al veel te doen geweest. Menigeen verzet zich tegen inwendige genade: de gratia interna. Dat was dan weer een reactie op Rome, die een zeer uitgesproken leer heeft over de „ingestorte genade", de gratia infusa, een heiligmakende genade, die de mens totaal verandert. Het geloof wordt dan overbodig, want daar is reeds een werkelijkheid. Gezien Rome, willen nu sommigen van geen genade in de mens, van geen hoedanigheden, zoals de leerregels het noemen, weten. De leerregels zeggen in III/IV, 11 van de Geest: „Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking des zelfden wederbarenden Geestes; Hij opent het hart, dat gesloten is. Hij vermurwt, dat hard is. Hij besnijdt, dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt de wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.”
Zo wordt in de leerregels onloochenbaar gewezen op een verandering in het menselijk zijn. Het werk van de Heilige Geest, de genade, die Hij wekt is het scheppen van een goede boom, die goede vruchten kan voortbrengen. Het is er verre vandaar, dat de leerregels de mens zalig zien worden door zijn goede werken, maar de goede werken zijn er wel en zij worden geboren uit een nieuwe schepping.
Sommigen plegen te zeggen, dat het fout is om van deze verandering, nieuwe schepping, inwendige genade te spreken. Dat zou verkeerd zijn, omdat zo de belangstelling verschuift van de genade Gods naar de wedergeboren veranderde mens. Ook vreesde men, dat de genade een tastbare werkelijkheid werd, zodat de wedergeborene nu in zichzelf veel of alles was. De Kohlbruggiaan E. Böhl meende, dat de reformatorische leer van de rechtvaardigmaking bedreigd werd door de leer van de „ingestorte hoedanigheden." De vraag wordt dan: is er echt geen nieuwe lust om naar al Gods geboden te leven. Of ook: de natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn (1 Cor. 2:14). Een wedergeboren mens, is zijn verstand niet verlicht door de H. Geest? Is hij nog geheel duisternis?" Het komt mij voor, dat er werkelijk veranderingen door de krachtige genade van de Heilige Geest worden bewerkt.
Nu kan men stellen, zoals Böhl dat deed, dat er weliswaar iets nieuws is nl. het geloof. Het is goed dit te onderstrepen. Menige confessionele predikant of gemeentelid zegt, dat er — na de dood van Christus, die alles volbracht heeft — niets meer hoeft te gebeuren. Dat klopt in geen enkel opzicht, want de wedergeboorte, de inplanting in Christus, de ontdekking aan de schuld is niet op Golgotha volbracht: de hele toepassing der zaligheid moet aan ieder uitverkorene gebeuren, ook al heeft Christus alles volbracht om de zaligheid te verwerven en ook de toepassing daarvan te verwerven. Het geloof is een werk Gods in de mens, dat moet gebeuren. Men kan ook stellen, dat de Heilige Geest het grote nieuwe is, doch niet nieuwe hoedanigheden. Het komt mij voor, dat deze twee elkaar niet behoeven uit te sluiten. Inderdaad de Heilige Geest is de grote gave Gods, onmisbaar voor de toepassing der zaligheid. Hij is eerst de Werkmeester der zaligheid, als hij overtuigt van zonde en Christus openbaart aan de verloren zondaar. Vervolgens is er de inwoning. Rom. 8 : 9 zegt: Doch gijlieder zijt niet in het vlees, maar in de Geest, zo anders de Geest Gods in u woont." Paulus vraagt in 1 Cor. 6 : 19: Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van de Heilige Geest, Die in u is". Jacobus stelt de vraag of de Geest, die in ons woont, lust heeft tot nijdigheid. Jacobus 4:5. We moeten goed begrijpen, dat de gelovige niet over de Geest, die in hem woont, kan beschikken. Het is God, die onafhankelijk, in vrije genade, in de gelovige woont en werkt, maar niet onder beheer van de mens. Het is een wonderbare, verborgen, onuitsprekelijke werking. Het is duidelijk, dat het gevaar, dat de remonstranten vrezen, dat de gereformeerde leer schade doet aan de goede zeden, de Godsvrucht, de gebeden enz. veel vermindert, als er werkelijk een vernieuwing van de gelovige vaststaat. Welnu, wie alles leest in de Schrift over de inwoning van Gods Geest, moet wel onder de indruk komen van de kracht, die hiermee tegenover de oude mens en zijn begeerlijkheden wordt gesteld. Daar is een inwendige genade, zegt dan ook prof. H. Bavinck. Hij acht Rome's leer op zichzelf niet onjuist: Rome's leer van de gratia (infusa) of justitia infusa is op zichzelf niet onjuist; alleen is verkeerd dat zij de ingestorte gerechtigheid tot de grond der vergeving maakt, en de religie dus bouwt op de grondslag der zedelijkheid. Maar de gelovigen worden de gerechtigheid van Christus wel waarlijk ook door infusio (instorting) deelachtig. In de rechtvaardigmaking wordt Hij ons geschonken in juridischen, in de heiligmaking in ethischen zin; door gene worden wij rechtvaardigheid Gods in Hem, door deze komt Hij zelf door zijn Geest woning in ons maken en vernieuwt ons naar zijn beeld". Nu zeggen sommigen, dat het verkeerd is zoveel aandacht te geven aan het werk Gods in de mens, want dat de mens daarmee iets wordt, groot wordt en dat in hem de grond der zaligheid komt te liggen. Dat is in de reformatorische leer en in die der nadere reformatie niet het geval.
Over het werk van de Heilige Geest in de mens wordt daar gesproken als over een werk, waardoor de mens op Gods genade wordt gericht om daaruit te leven. De belijdenis van het werk des Geestes is juist gericht tegen elk zijn en kunnen en willen en doen en weten van een zelfstandig gedacht mens.
Zij maakt de mens niet tot iets, doch tot niets. Zij maakt de mens niet zelfgenoegzaam, niet roemende in zijn vroomheid of bevinding of uitverkorenheid, maar ontneemt hem alle wens en legt sterke nadruk op de voortdurende en blijvende ongenoegzaamheid van de mens. De belijdenis van het werk des Geestes, zoals de reformatie, de nadere reformatie en beider ware kinderen deze verstaan, was en is onlosmakelijk verbonden met die van de radicale verdorvenheid der menselijke natuur, welke natuur verdorven blijft tot de dag des doods toe, waar de oude mens, in dit leven, nimmer gestorven is. Het geloof en de goede werken komen noch bij de aanvang noch bij de voortgang uit ons vlees en bloed, uit de krachten van onze natuur. Neen, het is God, die in ons werkt, beide het willen en het werken. Omdat het God is kan Gods kind nooit afvallen en omdat het God is, kan Gods kind ook nooit terecht in zichzelf roemen. Natuurlijk wordt er in de mens geroemd, maar dat is geen vrucht van de belijdenis van het werk des Geestes. Alle roem is uitgesloten, alle aandacht voor de vrome mens, waarin deze als een bewerker van zijn zaligheid wordt geprezen is niet bij Rome en niet bij de moderne gereformeerde of ethische prediking, maar wel bij de oude gereformeerde belijdenis uitgesloten. Daar is in deze belijdenis en prediking zeker een grote belangstelling voor de mens, doch dan voor zijn nood en voor de noodzakelijkheid van zijn wedergeboorte en van het werk des Geestes in hem. Het is deze noodzakelijkheid, die in veel prediking gemist wordt of onvoldoende aanwezig is. Daar is in de rechte prediking belangstelling voor de mens, maar dan voor zijn verlorenheid en verdorvenheid, voor zijn ellende en schuld, voor zijn eeuwige straf en verderf. Deze belangstelling was ook bij God en daarom, zegt Joh. 3 : 16, heeft God zijn Zoon gegeven. Daar is een belangstelling voor de noodzakelijkheid van Gods werk, zoals Joh. 6 : 44 daarvan spreekt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke" Vers 65 onderstreept dit: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van mijn Vader" en vers 45 zegt: Een iegelijk dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij". Het is een verschrikkelijke zaak als deze aandacht voor de mens er niet meer is, en als men maar aanneemt, dat alle of de meeste kerkgangers wel van de Vader geleerd zijn en wel getrokken zijn, al hebben zij dat in hun leven niet waargenomen, en andere niet. De gereformeerde belijdenis van het werk van de Heilige Geest heeft geen aandacht voor de mens in zijn vroomheid of godsdienstige prestatie, of wat ook, maar wel voor de mens zoals de Schrift hem tekent in zijn geslotenheid voor God, in zijn vijandscnap en blindheid jegens God. Ik zou de aandacht van alle predikers willen vragen voor deze mens, opdat zij vurig tot God zouden bidden om hem te trekken, te leren, te geven, wat als noodzakelijk in de Bijbel staat en vurig tot deze mens zouden spreken van de noodzakelijkheid der wedergeboorte en der bekering en van de inplanting in Christus.
Maar als God begonnen is deze mens te trekken, laat Hij niet varen, wat zijn hand begon. Dit betekent helemaal niet, dat een getrokken wordende of zijnde maar rustig af moet wachten.
Hij zou het niet eens kunnen. Maar als allerlei aanvechting en verzoeking in zijn leven komt, met ernstige gevolgen soms, dan mag hij in de beloften voor de behoeftigen, getrokkenen, ellendigen, armen en wat namen en meer gegeven worden, sterkte zoeken. En als zij in zichzelf het werk Gods gewaar worden, zal dat tweemaal tot vernedering strekken. Ten eerste als zij zien hoe noodzakelijk dat werk van verzoening door voldoening en door toepassing is, vanwege hun heel droeve toestand door de val in Adam. Ten tweede als zij zien, hoe God zich om hen bekommerd heeft en hen gezocht. Alle roem is uitgesloten en alle aandacht voor de vrome mens als vrucht van eigen werk, doch wel aandacht voor Gods werk in ons. Met deze dubbele vernedering rijst een grote verwondering op: dat is de dankbaarheid. Uit deze dankbaarheid komt dan de vraag voor: Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijn weldaden aan mij bewezen" (ps. 116:12).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 april 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 april 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's