Roeping tot het ambt
Er is in dit leven geen gemeenschap, geen koninkrijk, geen republiek, huis of maatschappij, die bestaan kan zonder orde. Daarom kan dat ook de kerk niet. God is een God van orde en Hij wil, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Nu is de Heere Christus het enige Hoofd der kerk, de enige Regeerder. Hij zou dus zonder hulp van mensen die kerk kunnen regeren. Maar zoals de Heere alles gewoonlijk door instrumenten regeert en bestuurt, zo doet de Heere Jezus ook door middel van mensen alles in zijn kerk. Hij heeft daartoe in de kerk gesteld herders en leraars, opzieners en regeringen, voorgangers en dergelijke.
Zo ongeveer met dergelijke woorden begint Wilhelmus à Brakel hoofdstuk 27 van zijn 'Redelijke Godsdienst' over de regering der kerk en bijzonder van de zending der dienaren. Zijn onderwijs is van klassieke waarde. Het is niet nodig een andere leer te ontwikkelen. Het is voldoende een ogenblik te luisteren naar wat deze oudvader over de roeping heeft te zeggen. Uiteraard moeten wij wel rekening houden met de bijzondere omstandigheden van deze tijd. Maar dat spreekt geheel vanzelf.
Wij letten nu eerst op de grond van deze roeping. Het is merkwaardig, hoe à Brakel de roeping onderbrengt op het terrein van de kerk. Daarmee sluit hij al tevoren uit, dat de roeping een absolutisme zou zijn. Een opperheerschappij zonder enige controle. À Brakel wil volstrekt niet weten van een paus of enige andere instantie, die bevelen zou kunnen geven. Neen, de roeping tot het ambt geschiedt op het terrein van de kerk. Daar waar een kudde is onder de regering van Christus. Hij onderhoudt de bedieningen in Zijn kerk.
Sommige bedieningen zijn buitengewoon. God gebruikt deze in bijzondere tijden en toestanden der kerk. Namelijk apostelen, profeten en evangelisten. Deze ambten werden in de eerste tijd voor de stichting der gemeente in de wereld door Christus ingesteld. Zij ontvingen hun ambt en hun macht van Christus en niet van de gemeente, doch moesten die macht aanwenden ten dienste der gemeente. Maar behalve deze buitengewone zijn er ook nog gewone ambten door Christus in Zijn gemeente ingesteld. À Brakel houdt zich in zijn betoog aan de gewone bediening van herders en leraars.
Hij ontkent daarmee niet, dat ook nu nog wel eens bepaalde personen baanbrekende arbeid kunnen verrichten. Zij doorlichten de eeuw. Voorzien bepaalde ontwikkelingen helder en kunnen in die zin de kerk leiden naar het Woord. Maar deze extra-ordinaire ambten kunnen wij niet tot regel van de regering der kerk nemen. Hoezeer ook bepaalde genieën de tekenen der tijden verstaan, doorzicht en inzicht bezitten van uitzonderlijk formaat en gehalte – het is de regel niet.
Herders en leraars zijn de gewone bediening. Deze personen moeten zich niet opdringen of op de voorgrond schuiven. Er is een goddelijke zending tot het herders- en leraarsambt nodig. Hij noemt daartoe klare plaatsen in het Nieuwe Testament, maar evenzo in het Oude Testament. Hij gebruikt met name het Woord 'zending'. Maar dat nadert voor ons gevoel al veelszins het Woord 'roeping'. Uiteraard moet ieder lid der gemeente wel spreken van het Evangelie in het particulier. Wij hebben allen een taak als leek. Maar wij hebben niet allen een roeping tot het openbaar ambt. À Brakel onderscheidt hier zeer nadrukkelijk openbaar en bijzonder. Wanneer het onderscheid hier verwaarloosd wordt, nadert men in de gemeente tot de chaos. Er is een hemelse opdracht nodig. Een gezant kan niets doen dan als gezonden. Een gezant spreekt uit naam van zijn Heere.
Ook al erkent à Brakel volledig het lekenambt, daaruit volgt nog niet, dat ieder leraar moet zijn. Ook al heeft iemand bekwaamheid om te regeren, mag hij daarom op de troon gaan zitten en heersen? Er is een autorisatie, een volmacht nodig om heerschappij te voorkomen. En deze autorisatie heeft à Brakel nu gelegd in het bestek van de gemeenschap der gemeente. Zij is het middel om onder supervisie van het Woord Gods de dienaren uit te zenden. Deze althans te toetsen en te keuren. Iemand mag maar niet uitgaan op eigen vrije wil en inval.
Leggen wij dat nu in een breder verband, dan komt het hierop neer, dat à Brakel de zending der leraren wil behoeden voor een tomeloos spiritualisme. Maar evenzeer voor een nameloos rationalisme. Bij de eerste beweging komt het labadisme op de troon. Bij de tweede geestesrichting overheerst het cartesianisme. Eenvoudig gezegd: het labadisme wil de verwereldlijking der kerk, bestrijden door haar nog meer te verwettelijken. Niet Christus, maar de wedergeboren mens met zijn vrome prestaties staan hier in het middelpunt steeds wordt de aandacht van Christus naar de mens verplaatst. Men wil eigenlijk een zuivere kerk stichten en men grondt dat op menselijke en dus willekeurige kenmerken.
Het cartesianisme daarentegen heeft als fundament het zelfbewustzijn van de mens. Op dit zelfbewustzijn bouwde hij het bewijs van het bestaan Gods en geheel zijn wereldbeschouwing. De mens is de maat van alle dingen. De inhoud van de openbaring moet zoveel mogelijk uit het redelijk denken afgeleid worden of althans daar mee in verband worden gebracht. De grote vraag is of de kerk zich grondt op het gezag van Gods geopenbaarde waarheid of op het gezag van de menselijke wijsheid. Het labadisme stelt de vrome mens centraal. Het cartesianisme wil gehoorgeven aan de vrije autonome rede. Het labadisme verwettelijkt de kerk. Het cartesianisme verwereldlijkt de kerk. À Brakel wilde geen van beide. Hij houdt zich aan de Schrift. Wie nu uitglijdt naar één van beide stromingen bevordert de dood van een levende gemeente.
Een gemeente, die leeft bij het Woord Gods zal de zending der dienaren op hoge prijs stellen en in tere gehoorzaamheid aan het Woord van haar Heere haar dienaren toetsen. Zij zal niet vallen in de valkuil van de kennis alleen, maar evenmin in die van het gevoel alleen. Pure kennis alleen verstart het Woord, puur gevoel alleen verdampt het Woord. À Brakel wil door de zending te toetsen in het midden der gemeente het mateloos individualisme tegengaan. Maar evenzo het grenzeloos collectivisme.
De grond van de roeping ligt dus in de bedoeling van à Brakel alle willekeurigheid en grilligheid in de roeping te voorkomen. Van meet af aan wil hij zuivere spiritualiteit in de roeping blijven bewaren. Dat betekent, dat hij allereerst het Woord Gods als hoogste toetssteen erkent. En daarnaast de gemeente oftewel de kerk, die de taak heeft uitwassen tegen te gaan. Wij erkennen – het is een poging om met behulp van beide kritische maatstaven de kerk zuiver te houden. Volmaaktheid wordt hier niet bereikt. Dat weten wij – maar het is althans een poging om er voor te zorgen, dat de kerk geen prooi wordt van allerlei wind van leer.
Wij gaan nu vervolgens letten op de aard van die roeping. Het tweetal criteria van het Woord Gods en de gemeente om de roeping spiritueel te bewaren vinden wij nu nader terug in het tweede onderdeel. Er is een zending nodig om herder en leraar te zijn. En die zending oftewel roeping is tweevoudig. Zij is inwendig en uitwendig. Er is in de eerste plaats nodig een inwendige roeping. Deze bindt ons aan het Woord Gods. Daaronder behoort niet een buitengewone inspraak Gods. God doet dat nu niet of zeer zelden. Men heeft daarop nu niet te wachten. Wij menen te moeten waarschuwen voor de gedachte, dat u voor een inwendige roeping iets heel bijzonders zou moeten ervaren. Dat is zeker niet het geval. Wij behoeven geen stem uit de hemel te horen, niet een schokkende ontmoeting te beleven.
Er is een andere weg om inwendige roeping te hebben. Er is nodig 1: een kennis van het ambt. Wat het is een dienstknecht van Christus te zijn. Het is een diepe indruk van de taak der verkondiging te hebben. De dienst der ontdekking en der vertroosting. Een verdediging te kunnen bieden aan de bedreiging van het christelijk geloof. Een voorbeeldige levenswandel. Kortom een impressie te hebben van het hoge gewicht van het ambt.
2: Voorts is nodig enige kennis van de bekwaamheid van het werk. Wij bedoelen daarmee een theoretische kennis der goddelijke waarheid. De kracht daarvan moeten wij gevoelen in het hart. Voeg daaraan toe een zekere bekwaamheid in het formuleren van onze gedachten. Een goede stem, en in het algemeen een bewustheid van enige bekwaamheid.
Daaraan hangt tevens 3: een bijzondere liefde tot Christus om Hem bekend te maken. Een liefde voor de kerk om die als een bruid voor de Heere toe te bereiden. Dat wil ook zeggen een liefde tot het pastoraat.
Daarbij komt als vanzelf 4: een gewillige verloochening van het aardse, eer, goederen, ja zelfs indien nodig van het leven. Je kunt beter schoenlapper worden dan tot aanzien te komen als predikant. In onze tijd is de glorie van het predikantschap goeddeels verdwenen. Daarvoor is in de plaats gekomen passie, miskenning en… verachting.
Als punt 5 noemen wij ten laatste een grote lust tot het werk. Hier is het merkwaardig, dat à Brakel wijst op gedurige prikkels om zich tot het werk aan de Heere op te offeren. Uiteraard leven er veel bezwaren om te beginnen. Er zijn veel zwarigheden. Maar juist die tegenheden ontdekken ons aan de grond van ons hart. Ons hart nu veroordeelt ons niet. En de gedurige prikkels drijven ons voort. De tegenstroom vloeit op ons af, maar de lust houdt aan. Vooral dit laatste punt achten wij van groot belang. Het buitengewone houdt geen stand. Maar juist die blijvende prikkels vormen een betrouwbaar teken. Deze vijf elementen binden ons aan het Woord Gods in het geweten. Zij kunnen ons van de last en de lust tot het ambt niet ontdoen. Wij kunnen het niet laten te leven in de sfeer van het Woord en belangstelling te koesteren voor het terrein van de kerk. Wij zijn dan geen vreemdeling van het land of een bijwoner. Neen, wij zijn er thuis. Wij hebben interesse in het welzijn en welvaren van de kerk. Wij vragen evenals Nehemia naar het welzijn van Jeruzalem. Onze diepste gedachten cirkelen steeds om Woord en kerk.
Uit al deze vijf elementen kan men zijn inwendige roeping kennen. Zij zijn uiteraard soms vurig, een andere maal weer zwak. Er zijn warmteverschillen. Ze wisselen hoog en laag. Ze schijnen soms geheel verdwenen. Maar ze blijven in de grond der zaak aanwezig en ze schieten ineens wel eens weer op als een felle vlam. Daarbij komt uiteraard onze burgerlijke situatie naar voren, ons huwelijk. Maar ook hier geldt: de liefde is de meeste.
In de tweede plaats is er nodig een uitwendige roeping. Deze geschiedt door middel van de kerk. Bij de inwendige roeping is er een sterke binding aan het Woord Gods. Bij de uitwendige roeping komt een binding aan de gemeente naar voren. Door middel van een kerkenraad komt een gemeente ons beroepen. De kerkenraad vertegenwoordigt een gemeente. De gemeente heeft het recht om haar dienaren te roepen. Deze uitwendige roeping wordt in de handen van de gemeente gesteld, nadat een kerkvergadering de kandidaten, die zich aanbieden heeft getoetst en beproefd, oftewel heeft beroepbaar verklaard. Men wordt dan kandidaat tot de heilige dienst.
Wij gaan nu uit van het gewone verschijnsel, ook al weten wij dat de mogelijkheden voor een theologische kandidaat ook kunnen liggen op het terrein van het onderwijs of het leger of inrichtingswezen. Wij gaan deze wegen om de wille van beperking maar voorbij. Maar het zal u duidelijk zijn: à Brakel heeft geprobeerd door middel van de toets van de gemeente én die van het Woord een zuivere spiritualiteit te bewaren. Er wordt een poging gedaan om alle uitwassen te voorkomen van eigendunk en heerszucht. En tevens van hiërarchie en congregationalisme. Een poging – want eenieder weet hoezeer allerlei smetten ook altijd door deze wegen heensijpelen. Vooral de richtingstrijd kan de uitwerking van deze grondregels sterk vertroebelen of geheel en al verhinderen. Daar komen wij telkenmale pijnlijk achter…!
Wij gaan nu over naar de praktijk van de roeping, ons derde punt. De vereisten om dienaar des Woords te worden zijn echt niet gering. Maar deze mogen ook niet gering zijn. Daar komt bij, dat er spanning blijft liggen tussen de uitwendige en de inwendige roeping. In dit verband zouden wij nog een paar opmerkingen willen maken met het oog op onze tijd.
De eerste opmerking betreft het zelfonderzoek. À Brakel dringt er in het gemelde hoofdstuk sterk op aan. Het wordt u ter lezing aanbevolen. Maar – met het oog op onze tijd zou ik sterk willen aandringen op studiezin, een bekwaamheid om te leren in een homiletische cursus. Daarbij is tevens van belang een handhaving van discipline in het persoonlijk leven. Het pastorieleven kan gelegenheid geven tot een chaotisch bestaan. Juist die innerlijke discipline kan veel ontreddering tegengaan. Vooral een lieve vrouw kan voor veel onheil bewaren.
De tweede opmerking wil niet verbergen, dat het aantal vacatures weinig is in onze kring en het aantal kandidaten vele. Bovendien is er nu van meer zijden voorbereiding dan voorheen. Dat doet het ergste vrezen voor de toekomst. Wij voorzien, dat er een grote werkeloosheid en teleurstelling aanstaande is. Vooral omdat het meestal lang duurt voordat het aantal predikantsplaatsen wordt vergroot. Wij zeggen dit niet tot pessimisme, maar tot opwekking van realisme. Bovendien: de ervaring leert, niet de besten komen vaak aan bod, wel de slimsten en… de diagnose is vaak niet aanwezig. De levenservaring leert: op dit punt gaat het in het kerkelijk leven vaak zeer vreemd. Bovendien – hoeveel predikantsplaatsen worden niet opgeheven?
Een derde opmerking betreft de fladdergeest en de splintergeest die ook door de kerk waait. Wij moeten leren dat de dwaaste ideeën vaak opgeld doen in de kerk en in de gemeente. Zij gaan ook de pastorieën niet voorbij. Het allervreemdste wordt vaak als diepste openbaring gepresenteerd. Het is een oeroude waarheid: heldere zaken lijken als bronnen vaak niet zo diep als ze zijn. Troebele zaken lijken menigmaal het diepst. En wat de splintergeest betreft, die neemt gaandeweg toe en kan alleen door een open gemeenschappelijke zin worden bestreden. Helaas, in het landschap van de kerk hebt u overal met bunkers te maken.
Een slotopmerking betreft een grondige zelfkennis. De beroemde Duitse dichter Schiller zegt ergens: Wilt u uzelf kennen, kijk dan hoe de anderen het maken. Wilt u de anderen verstaan, zie dan in uw eigen hart. Deze zelfkennis met de kennis aan het Woord gepaard belooft een goede gids te zijn op het pad van de predikant.
A. van Brummelen, Huizen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 maart 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's