Van de heilige doop 4
'Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn . ..' Romeinen 8 : 1
Nu geen beeld meer — maar de werkelijkheid van het doorleefde doop wonder: Geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn!
Dit is de werkelijkheid, waarheen het uur van onze doop ons uitdrijft in niet aflatende beweging van liefde — dit is de taal, betekend en verzegeld op onze voorhoofden, die in het geloof gespeld en verstaan wil worden - zozeer, dat een mensenleven lang te kort zal blijken deze taal tot in het hart te doorgronden.
Dit woord van Paulus — onze tekst — ontspringt aan die doorleefde geloofswerkelijkheid — waarin het teken en zegel haar dienst heeft verricht, en is teruggeweken voor de schat zelf: de schat van het verbond der genade — de schat van het evangelie in Christus' bloed — Christus Zelf!
En dan — blijkt juist de bevinding, het levend geloof zelf te bestaan in het doorleven van hetgeen in de doop zo helder voorgetekend is: achter Christus de dood ingezonden — Hij in onze plaats voorgegaan en doorgetrokken — aan de andere zijde van de dood het leven in Christus üit Christus genomen — om in Hèm als een nieuwe schepping de Vader voor ogen gesteld te worden.
Want — wanneer heeft zo de Geest onze doop tot haar doel doen komen?
Wanneer we in de eerste plaats dit doorleefd hebben: Onze kinderen zijn: zonder hun weten—de verdoemenis onderworpen — in Adam. Daarmee zijn in het doopformulier ons de drie oordelen aangezegd, waartegen wij — als we tenminste niet uit gewoonte of bijgelovigheid bij het doopvont staan — als doopouders en als gemeente rondom in vurig verzet zouden moeten uitbreken. Want — denk dat eens in: dat lieve, kleine kind —• dat onschuldige kind, zeggen we dan — geen zonde bewust begaan - ^ zulke kinderen: zonder hun weten — aan de verdoemenis, deelachtig.
Verdoemenis — is inderdaad een woord, dat niet bestemd is met harde klank te worden uitgesproken. Maar uitgesproken Wordt het — in de Schrift. Het wil zeggen: niet alleen de veroordeling, die de rechter over de beklaagde uitspreekt — maar ook daarbij begrepen de daaropvolgende straf. Niet wat wij zien, maar zoals God ziet, en wij uit Zijn geschreven Woord kunnen weten — zulke pasgeboren kinderen zijn zonder hun weten — aan de verdoemenis deelachtig — in Adam. In Adam? Wat heeft dit kind gedaan? Niets — het stamt alleen van Adam af. De heilige God ziet zo'n kind aan — evenals Hij Adam aanzag, toen deze het gestolen leven in zijn handen droeg en daarmee het oordeel en de straf van Zijn Schepper over zijn leven trok.
De grote vraag is nu eerst, of Gods Geest ons leven zo heeft aangeraakt, dat we beginnen mochten déze werkelijkheid te erkennen — beginnen mochten in een geschonken geloof het teken en zegel van onze doop te verstaan: ik, zonder mijn weten — aan de verdoemenis onderworpen — in Adam. Niet bewust gezondigd nog — maar de verdoemenis in Adam — mij toegerekend.
Hier — op dit punt wordt de strijd gestreden — want op dit front in ons leven wordt beslist, of de genade overvloediger is dan de zonde!
Want — als mijn hart in verheven hoogmoed zich blijft verzetten tegen de ergernis, dat Adams dwaasheid mij nu wordt toegerekend — dan zal nooit mijn hart ruim genoeg gemaakt zijn om plaats te bieden voor de andere toerekening — dat de genade in Christus mij wordt toegerekend — zonder dat daarbij maar in het minst ik mij die genade kan waardig maken.
Daarom wordt in de tweede plaats de grote vraag of we óók dit doorleefd hebben: onze jonge kinderen mag men daarom van de doop niet uitsluiten — hoewel ze de doop natuurlijk niet verstaan — omdat ze zonder hun weten de verdoemenis in Adam deelachtig zijn — en alzo, dus: ook zónder hun weten! — worden ze ook weer tot genade aangenomen — in Christus! Dit predikt ons: als er genade valt — valt ze inderdaad vrij! En daarmee kunnen voor de ogen van ons, die zonder hun weten aan de verdoemenis onderworpen zijn in Adam, gaan oplichten de drie wonderen in Christus aangebracht tégenover onze erfenis van Adam: zonder hun weten — tot genade weer aangenomen — in Christus! Zoals onze tekst het vertolkt: zo is er dan nu — géén verdoemenis — in Christus!
Zonder mijn weten — het slaat in één slag alle grond mij weg onder de voeten, want nu is gebleken: God, de Vader is de Eerste, in Zijn verkiezende liefde — Christus is gestorven, toen wij nog zondaars waren — de Heilige Geest is uitgestort op dat vlees, dat niet anders kan dan begeren tégen de Geest.
De Vader, de Zoon en de Heilige Geest — déze God maakte een begin, waar bij mij, als balling, dolend door de woestijn van deze wereld, ver buiten het paradijs, nooit meer een begin is te vinden.
Zonder mijn weten — in Adam! Zonder mijn weten — in Christus: aangenomen! Dat is de taal van de doop — de eeuwig en altijd en ook nu en ook in mijn leven vóór-komende genade van God in Christus — als grond onder de voeten om te staan daarop, overgeplant — uit Adam — in Christus!
Zo grondeloos diep spreekt onze doop deze taal — dat een mensenleven nodig blijkt, om telkens door een hernieuwde aanval van het vlees, dat blijft begeren tegen de Geest, heengetrokken — dit geheim van de vrije genade in het bloed van Christus dieper in ons hart te bergen, zodat het meer en meer gestalte ontvangt — óók in onze handen en voeten. Het geheim: Zo is er dan nu — geen verdoemenis — in Christus Jezus!
Geborgen — in de ark — in Hem!
Dan is het uur van onze doop doorleefd in een levend geloof, doorgloeid van de liefde van Christus — de liefde, die terugkeert tot Hem — alleen, omdat ze eerst van Hem uitging. Geen verdoemenis — in Christus! Daarmee — met die belofte, die in het uur van onze besprenging met het water sterker klonk dan enig ander woord in ons leven daarna — raakt de Geest ons hart aan, wanneer de doop een doorleefd wonder wordt.
Geen verdoemenis — in Christus: in Hem onttrokken aan het verdiende oordeel en de straf — volgend op de overtreding van Gods vurige wet. In Hem volkomen — wat wij onze Schepper niet kunnen geven. Omdat Zijn liefde zocht alle plaatsen, waar wij in grondeloze verlorenheid neerliggen — zelfs zonder ons weten — de verdoemenis onderworpen — in Adam. Omdat — Zijn liefde déze dood wilde verslinden tot overwinning — tot heerlijkheid van de Vader: Zie, zonder hun weten — geen verdoemenis — in Mij!
Dan — gaat de Geest uit — en zoekt de gesloten harten — breekt ze open, en brandt ze leeg — hernieuwt ze, ja, zozeer — dat in de ogen van de Vader schittert de werkelijkheid, zoals Luther onze tekst vertaalde: Zo is er dan niets verdoemelijks aan hen, die in Christus Jezus zijn!
Maar — wat baat het mij nu, dat ik dit alles zou geloven?
Niets minder — dan dat ik — in Christus — voor God rechtvaardig ben — en een erfgenaam van het eeuwige leven!
Wanneer we zó onze doop hebben doorgrond in een geschonken geloof — zingen we opnieuw met Luther mee:
'Als 't oog alleen het water ziet,
zoals het wordt vergoten,
dan weet het hart en twijfelt niet,
wat daarin ligt besloten.
Wij worden in Uw dood gedoopt
door U voorgoed vergeven,
staat Adam stralend op en loopt
terug in 't eeuwig leven,
het paradijs hervonden.'
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 februari 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 februari 1973
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's