De Waarheidsvriend cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van De Waarheidsvriend te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van De Waarheidsvriend.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

KERKELIJKE PERS-POLEMIEK

28 minuten leestijd

„Die kerkelijke menschen zijn echte vechtersbazen, ze maken altijd ruzie onder elkaar, en de dominees staan daarbij in de voorste rijen".

Zoo werd vroeger wel eens gezegd, en het ordt tegenwoordig weer opgehaald. Nu zullen we maar niet spreken over andere menchen, die ruzie maken. Er zijn er ook buiten ie kerkelijke menschen („clericalen" worden ze dan ook wel min-vriendelijk genoemd) wel, die echte vechtersbazen kunnen genoemd worden. We willen nu maar liever bij ons zelf blijven, dus in kerkelijke kringen. En dan moeten we erkennen, dat de polemische of strijdlustige artikelen veel zijn in de kerkelijke pers en de ruzie is bijna niet van de lucht. En dat, waar heel de wereld in brand staat en de nood der wereld, ook de nood der Kerk, de nood der Christenheid, zoo groot is.

Dr. Prins, van Dordrecht, schreef onlangs een stukje over polemiek, over al dat twistgeschrijf, met al dat vuurtjes-stoken, en zette er toen boven : „Hoe vinniger pers-polemiek, hoe liever !" — — zegt de duivel.

„De groote tegenstander van Christus' rijk spreekt menigmaal zoo bij zichzelf. 'k Weet wel, dat hij óok goede zaken kan doen, als men met 'n zoetelijk gebaar alles en alles sussen wil en geen ander ideaal kent dan rust en vrede, en het met de waarheid voorts niet zoo nauw neemt. Maar dat is slechts één methode van den duivel om het rijk van Christus te ondermijnen en tegen te houden. Een andere en zeker niet minder vaak toegepaste tactiek is deze : zorgen dat er eindeloos geruzie is en gevit en dan bovendien zorgen, dat men dit versiert met den wijdschen naam van strijd voor de waarheid. Hoewel het inderdaad dikwijls een persoonlijk gevit is, wil men 't toch altijd zóó voor- Stellen : ik doe dit alles enkel en alleen, omdat ik zoo bezield ben van liefde voor den Heere Jezus en Zijn Evangelie en Zijn Kerk. Die verbinding is wel een van de gevaarlijkste. Want wie eenmaal zich zelf zulk een brevet geeft, kan heel moeilijk ophouden. Het is heel goed, dat we elkander tegen deze dingen waarschuwen".

Over dat ruzie-maken en in-eigen-ingewan­den-wroeten zegt ds. Prins dan vterder : „Bovendien, al die kolommen in onze kranten en al die uren van onze levensdagen, die we vullen met bevitten en bijten en vereten van elkander, kunnen niet gewijd aan thetisch en opbouwend werk". Ten slotte zegt ds. Prins : „Inderdaad, wat een ruimte, tijd, kracht en geld wordt verzwolgen door ruzie's en ruzietje's, mondeling en schriftelijk uitgevochten, of nooit heelemaal uitgevochten. Wat is de zonde een dure zaak ! Duur en zuur, ja ! Want het is ook ijslijk vervelend al dat gekibbel! En deze onvruchtbare werken der duisternis staan vierkant in den weg der opbouwende werken des lichts ! De duivel ziet het wel gaarne, dat we — liefst met veel vrome leuzen — aan 't uitvechten van persoonlijke grieven gaan. Hoe meer zulke pers-polemiek, hoe liever hij het heeft. Maar we bedroeven daarmee den Heiligen Geest. Laten we samen biddend waken ook tegen deze zonde. Laten we in onze polemiek, indien ze niet gemist kan worden, den broederlijken toon bewaren !"

Laat ons hieraan nog toevoegen wat prof. dr. K. Dijk, van Kampen — door prof. Hepp betiteld met den naam " Bazuin-polemist" — schrijft in zijn slotbeschouwing van de Sneeker-Synode.

Eerst merkt prof. D. op, dat de Synode lang niet klaar gekomen is ; dat er nog zeven belangrijke zaken wachten op behandeling — waaronder de „Meeningsverschillen", de zaak- Drachten, de tucht over doopleden, de positie der hulppredikers, enz. —. De Synode zal daarbij „veel liefde en gebed noodig hebben .

Wanneer ik hier en daar luister" — aldus besluit prof. Dijk — „hoor ik meer dan eens minder vriendelijke woorden over Sneek, en de achting voor onze Generale Synode gaat er niet op vooruit". „Ik ben er van overtuigd, dat de oorzaak niet alleen bij de Synode zelve ligt, maar dat de reden óók te zoeken is in een algemeene geestesgesteldheid van dezen tijd, die, zij 't dan in meer totalitairen zin, aan den invloed der revolutie niet ontkomt en haar kracht ook in onze kringen doet gelden. Helaas ! sterft het onderling vertrouwen weg ; er wordt telkens iets kapot gemaakt, waardoor de binding aan elkaar verzwakt ; en de polemiek-resolutie der Synode schijnt al weer te worden vergeten.

God erbarme Zich over onze Kerken en werke door Zijn Geest veel verootmoediging en bekeering. Dat hebben we vóór alles noodig",

OVER WELKE DINGEN GEPOLEMISEERD WORDT

We zouden een lang lijstje kunnen maken, met vele punten, kleinere en grootere dingen noemend. We denken nu bijzonder aan de Gereformeerde Kerken, waar men 't den laatsten tijd zóó aanlegt, dat de Synode er zich mee bemoeid heeft. En dat zegt nog al wat. Maar ten spijt van de mooie beloften, daar gedaan, gaan de ruzies maar door. De menschen zijn dag en nacht in touw. En het kerkelijk leven bloeit er door !- - als men 't maar gelooven wil.

Laten we één punt noemen, een zeer belangrijk punt, ook onder ons aan de orde van den dag. Waarbij we wèl varen ! als men 't maar gelooven wil.

Het punt in kwestie is : het Verbond. We nemen via het Calv. Weekblad een stukje over, blijkbaar ontleend aan de IJmuider-Kerkbode, waar ds. Popta schrijft :

„Reeds eerder heb ik er op gewezen, dat de discussie in de Gereformeerde pers over het Genadeverbond gevaar oplevert, dat deze op den duur uitloopt op een dogmatiek geschil tusschen Kampen en Amsterdam, of de Theol. School en de Vrije Universiteit". Die tegenstelling wordt bestreden door anderen, want ook in Kampen en in Amsterdam schijnen de meeningen door elkaar te loopen. Maar dat laten wij nu verder onbesproken. Of 't Kampen of Amsterdam is, of dat het A-dominees of B-dominees zijn, doet er, voor 't oogenbljk niet toe.

Ds. Popta zegt dan verder :

„Het gaat om de verhouding tusschen genadeverbond en verkiezing, en daarmede over de beteekenis van het sacrament van het genadeverbond : de doop. Aan de orde zijn de vragen ; met wie is het genadeverbond opgericht ? Wie behooren tot den kring van het Verbond ? Eenerzijds wordt gezegd : Het Verbond is met Christus als hoofd van het genadeverbond opgericht. Tot het Verbond behooren de leden van het lichaam, waarvan Christus het hoofd is, dus bondelingen zijn de uitverkorenen.

Anderzijds wordt betoogd : Het genadeverbond wordt opgericht met de geloovigen en hun zaad, bondelingen zijn allen, die onder het Verbond geboren zijn en gedoopt zijn.

Volgens de eerste beschouwing kunnen bondelingen niet afvallen, want er is geen afval der heiligen. Uitverkorenen kunnen niet verloren gaan.

Volgens de tweede uiteenzetting kunnen ook de bondelingen afwijken en verloren gaan. Zij zijn Verbonds-brekers. Nu moet terstond opgemerkt worden, dat deze scherpe tegenstellingen slechts van den laatsten tijd zijn. „Onze twee groote Godgeleerden" — aldus ds. Popta — „Kuyper en Bavinck, hebben geen van beiden een scherpbelijnde positie ingenomen.

Kuyper zegt in „E Voto" dat het Verbond een uitwendige gestalte heeft, die niet volkomen overeenkomt met het inwendig geestelijk Verbond. Het uitwendig Verbond is wel grooter en wijder dan het inwendige, en omgekeerd kan het voorkomen, dat leden van het inwendig geestelijk Verbond tijdelijk wonen buiten het uitwendig Verbond.

Bij Bavinck vinden we ongeveer soortgelijke beschouwing.

Toch heeft de laatste veertig jaar onder ons de opinie overheerscht, dat het Verbond is opgericht met Christus als het hoofd, die in de plaats getreden is van het eerste hoofd, Adam. Tot het Verbond in zijn ware beteekenis, dus tot het inwendig geestelijk Verbond — zooals Kuyper het noemt, behooren alleen de uitverkorenen ; degenen die alleen maar behooren tot de uitwendige verschijning van het Verbond, dus gedoopten, die later afwijken, dat zijn niet meer dan doode ranken aan den wijnstok. Als zij afwijken, dan geldt van hen : Zij zijn van ons uitgegaan, want zij waren van ons niet. Vooral door de machtige invloed van Kuyper was deze opinie overheerschend. Kuyper was verder van oordeel, dat de sacramenten alleen voor de geloovigen zijn, dus voor de uitverkorenen. Het sacrament dient om het geloof te sterken, zei Kuyper. Daarom laten we tot het H. Avondmaal alleen toe, wie belijdenis des geloofs hebben afgelegd en wier leer en leven met die belijdenis in overeenstemming is. En we doopen de kinderen des Verbonds, die, voorzoover ze uitverkoren zijn, onder de belofte liggen ; van wie we gelooven, dat God Zijn genadewerk reeds van de jeugd in hen begonnen is en die dus in het opwassen reeds iets leeren gevoelen van de vreeze Gods,

Tegen deze beschouwing hadden vooral de Christelijk Gereformeerden veel bezwaar. Zij legden meer nadruk op de noodzakelijkheid van ieder mensch om te komen tot geloof en bekeering. Wanneer we nu gelooven, dat God Zijn genadewerk reeds van de jeugd in hen begonnen is, en wanneer de kinderen ook iedere keer onderwezen worden, dan zullen die kinderen allicht gaan gelooven, dat ze geen bekeering noodig hebben, zij zullen geen ernst maken met hun van nature verloren toestand. De doopsbeschouwing en de Verbondsleer werden aangeduid als de kloof tusschen Gereformeerden en Chr. Gereformeerden".

In dat verband wijst ds. Popta dan op „de verschijning van, het boek van ds. Woelderink over het Doopsformulier, waarin hij leert, dat tot het Verbond behooren niet alleen de uitverkorenen, maar allen, die onder het Verbond geboren zijn. In dat verband bestrijdt ds. W. Kuyper's leer van de veronderstelde wedergeboorte".

Dit boek — zoo zegt ds. P. — vond instemming zoowel bij Chr. Gereformeerden, Hervormden, alsook bij een gedeelte van de Gereformeerde Kerken.

DE WAARHEID BOVENAL

In deze tijden vol van benauwenis, nationaal en internationaal, met bedreigingen van ellende, van alle kanten opkomend als een zwaar onweer, dat elk oogenblik kan losbarsten, past het zeker, dat allen, die geestesgemeenschap kennen mogen, elkander zoeken en den strijdbijl begraven, wanneer het allerlei onderlinge verschillen, die niet de hoofdzaak raken, betreft. Éénheid, ook bij verscheidenheid.

Maar wanneer het gaat om den Christus Gods, het eenig fundament der zaligheid, mag er geen „valsche verdraagzaamheid zijn tegenover datgene, wat het ééne noodige en het allerhoogste goed, bestrijdt, verkracht, loochent en verwerpt.

Naar aanleiding van het beweren van de Vrijz. Hervormden, dat het „maar" dogmatische verschilpunten zijn, die hen scheiden van de Orthodoxie, waarom zij evengoed in de Hervormde Kerk thuis hooren als de rechtzinnigen, die dan ook vermaand worden geen verdeeldheid te zaaien (dat doen blijkbaar alleen en juist de orthodoxen en niet de modernen !), maar liever de Vrijzinnigen te erkennen , en broederlijk met hen samen te leven in één Kerkgemeenschap — naar aanleiding van die veel gehoorde en nochtans alleszins verwerpelijke beweringen van de Vrijzinnigen, schrijft dr. C. Bouma, van Den Haas. een klein artikeltje in Calvinistisch Weekblad (19 Jan. '40) waarvan we een gedeelte overnemen.

Hier is het :

„Zoo is de gedachtengang van zeer velen. Wat doen er feitelijk al die verschillen toe ? Moet men niet één front maken tegen de stroomingen, die opkomen in onzen tijd en het leven bedreigen van de Kerk en den enkeling ?

Vooral wanneer men dan die bedoelde verschillen tooien kan met den naam „dogmatisch", heeft men een geweldigen vóórsprong ; want er is weinig waarvoor onze tijd zoo bang is als voor iets, dat „dogmatisch" kan worden genoemd". „Maar met deze synthese-poging zullen de orthodoxen in de Hervormde Kerk vermoedelijk wel niet meegaan. Wat ook niet kan en niet mag".

„Toen in het jaar 29 onzer jaartelling" — aldus illustreert dr. Bouma dan zijn bewering — „op den Palestijnschen bodem alles reeds begon te rommelen en te branden vanwege het onweer, dat veertig jaar later zou eindigen met de verwoesting van Jeruzalem, toen heeft onze Heere Jezus Christus het dogmatisch verschil in de wereld geroepen, of Hij al of niet de Zoon is van den levenden God — en daarmee heeft Hij Israël, dat zoozeer éénheid noodig had, in tweeën gescheurd".

Het ging vóór of tegen den Christus. „Wie zeggen de menschen dat Ik ben ? " en „wie zegt gij dat Ik ben ? " Tot die belijdenis roept de Christus al de Zijnen en wee die daarin ontrouw zou wezen !"

Een tweede voorbeeld :

„Toen in de 16de eeuw sociale en staatkundige ellende de volken van West-Europa teisterde en alles om éénheid en eendrachtige afweer riep, heeft Luther het Duitsche volk in tweeën gescheurd met de dogmatische verschillen over de vraag naar verlossing door het geloof".

Een derde voorbeeld noemt dr. Bouma, Geref. pred. te Den Haag :

„Toen in het begin van de 19de eeuw Nederland bloedde uit tal van wonden na de voorbijgegane revolutie en al wat daaruit voortvloeide, tot den Belgischen opstand toe, heeft ds. H. de Cock het durven bestaan, nog wéér een nieuwe scheur dwars door Nederland te trekken door zijn felle prediking, alleen maar over een paar dogmatische verschillen".

Met die voorbeelden voor oogen (de Doleantie-beweging wordt niet genoemd hier) besluit dr. Bouma :

„Ondanks alle synthese-pogingen, hoe goed ook bedoeld, zal de „dogmatische" controverse over de vraag : of Jezus van Nazareth al dan niet is de eeuwige natuurlijke Zoon van God, de wereld blijven verdeelen in twee.

Omdat met dit geloof, dat Hij deze Zoon van God is, de Kerk staat of valt. En de wereld evenzoo.

Van dezen rotsbodem gaat nooit ons geloof af. Omdat in Hem het eeuwige leven is. De Waarheid boven al".

HERZIENING VAN ONZE BELIJDENISSCHRIFTEN?

Dat komt telkens opduiken, in de Hervormde Kerk, en evengoed — al is het wel onder andere omstandigheden — in de Gereformeerde Kerken. Daarom wordt er ook in de Gereformeerde kerkelijke pers over geschreven, eenerzij ds tot aanmoediging en anderzijds tot waarschuwing. Wij zijn het met die waarschuwing eens, want achter die zucht tot herziening, vernieuwing, wijziging van de belijdenisschriften zit gewoonlijk heel wat verborgen, dat niet uit die belijdenis opkomt, maar uit de subjectieve gevoelens van deze en gene, uit „het geloof der Gemeente" (zooals de Ethischen graag zeggen), uit eigen geloofservaring en geloofsbewustzijn, enz. enz. Allerlei woorden gebruikt men dan voor dezelfde zaak, die duidelijker wordt aangewezen met de woorden : „ik voel het zus en ik meen het zóó en mijn geloofservaring leert mij dit en mijn overtuiging leert mij dat", enz. enz. Het is de vrome mensch, die het gaat uitmaken, sterk subjectivistisch en sterk individueel. Zoo maar los weg, met grooter of kleiner getal „geestverwanten", die dezelfde „visie" blijken te hebben en van hetzelfde oordeel zijn. Men bekommert zich daarbij weinig om de historie en maakt zich gemakkelijk af van de vragen : wat de opstellers hebben bedoeld en gezegd en wat de Kerk in den loop der eeuwen heeft geleerd, van geslacht op geslacht. Het is voor velen tegenwoordig alsof er geen „heilige traditie" bestaat en men vaart gaarne op eigen compas.

Prof. dr. H. H. Kuyper zegt in „De Heraut" belangende dit verschijnsel :

„Deze richtingsgroep in onze Kerken kenmerkt zich door haar volkomen gemis aan historischen zin ; ze wil niet in de leerschool gaan bij wat onze uitnemendste theologen hebben geleerd, om op dat fundament voort te bouwen, maar werpt dat alles als nuttelooze en zelfs hinderlijke ballast over boord, om nu nieuwe banen in te slaan, daarbij alleen varende op het kompas van haar philosofische bespiegelingen. Het spreekt wel vanzelf, dat ze daarom ook niets weten wil van de historische interpretatie van onze belijdenisschriften, zooalg deze tot dusver onder ons, ik zou bijna zeggen, als axioma gold. Wat de opstellers dier belijdenisschriften, een Ursinus en Olevianus, een Guido de Bres, ons hebben geleerd ; wat onze vrome martelaren, die met hun bloed die belijdenis hebben bezegeld, hebben beleden ; wat Calvijn en na hem heel de achtbare rij onzer uitnemendste theologen hebben getuigd, heeft voor hen alleen „historische waarde". Aan die belijdenis zelf willen ze nog wel vasthouden, mits die belijdenis dan verklaard en verstaan wordt naar hun meeningen en hun dogmatische of philosofische opvattingen. Want wel wordt dit niet zoo ronduit gezegd, maar gesproken van het „geloofsbewustzijn der gemeente", doch deze, ook door de ethische theologie bij voorkeur gebruikte term, is niet anders dan een camouflage voor hun eigen meening, zooals dr. A. Kuyper terecht aan de ethischen verweet, wanneer zij van het „geloof der gemeente" spraken. In plaats van den vasten grond der historische interpretatie, krijgt men dan het drijfzand van de subjectivistische opvatting, waardoor feitelijk alle wind van leering vrij spel heeft en de band aan de belijdenis een zeer elastieke band wordt, dien ieder zóóver rekken kan als hem zelf goeddunkt". Het geloof aan de vaderen en van de vaderen overgeleverd, krijgt dan soms de grilligste vormen.

Prof. Kuyper schrijft dan ten slotte nog :

„Coccejus en zijn school wilden van wat hij de scholastiek en de traditioneele theologie noemde, niets weten ; aan de Belijdenis wilde hij wel vasthouden, maar deze moest dan naar zijn inzicht worden verstaan, en vooral was 't hem te doen om 'n Bijbelsche Theologie. Het subjectivisme kreeg daarmede vrij spel, vooral toen ook de Schrift werd uitgelegd naar zijn eigen meening en men door allegorese alles in de Schrift lei, wat men daarin vinden wilde. Straks trad deze Coccejaansche school in verband met Cartesius' nieuwe philosofie en was de weg geopend voor allerlei dwalingen en ketterijen".

„Het bederf is niet in de Kerk ingekomen eerst in de 19de eeuw, na de desorganisatie door Koning Willem I, maar de oorsprongen daarvan reiken terug tot de 17e eeuw, toen met dit Coccejanisme, dat groote aanhang kreeg, het subjectivisme werd ingeluid".

„De machteloosheid van de toenmalige Kerk door haar huwelijk met de Overheid en doordat een Nationale Synode ontbrak, moge voor haar ter verontschuldiging strekken, voor onze Kerken" — aldus prof. K. — ,, zou zulk een verontschuldiging niet bestaan".

Men weet, dat er in de Gereformeerde Kerken reeds gesproken wordt van „dreigende deformatie" (prof. Hepp) en van „bezinnen op de mogelijkheid van een nieuwe reformatie" (prof. Waterink).

DE KINDERDOOP VERBOND EN DOOP (33)

Wormser gaat dan, in verband met die „Baptistische opvattingen over Kerk en Doop", verder met zijn bespreking van „de dankzegging, bij den Kinderdoop gebruikelijk", en zegt :

„De woorden van het gebed en van de dankzegging bij den Kinderdoop gebruikelijk, zijn onverstaanbaar voor hen, wier bevattingen omtrent het wezen van de Kerk een Baptistische richting hebben aangenomen. Daarom zal ik trachten, door het aanvoeren van eenige opmerkingen omtrent de Kerk, tot het rechte verstand van dat uitnemende gebed en die uitnemende dankzegging den weg te banen". „Een flauwe opvatting van de Kerk leidt noodwendig tot een flauwe opvatting van den Doop. Met flauwe opvattingen van Gods beloften en instellingen, die altoos mild en krachtig zijn, komt niemand verder".

Toen Israël gereed stond om, volgens Gods beloften, Kanaan in bezit te nemen, beweerde de overgroote meerderheid, dat dit onmogelijk was, en wenschte zij, dat ze „in de woestijn gestorven ware". En in dat ongeloof zijn ze Kanaan ook niet binnen gekomen ; zóó was het ook inderdaad onmogelijk ; en zij zijn gevallen in de woestijn, te midden van verlatenheid, in den dood. Zóó openbaart de God der beloften Zijn straffen en oordeelen over degenen, die Zijn beloften verwerpen en niet willen aanvaarden, liever levende bij eigen krachten en teekenen en kenmerken, waarop zij méér vertrouwen, dan op 't geen de Heere, de God des Verbonds, heeft toegezegd. Gods Woord en Gods Verbond acht men als niets, uitziende maar naar den mensch, naar zichzelf, wat of men zelf mee kan brengen tot aanbeveling en troost en vastigheid !

„Jozua en Kaleb, op Gods beloften vertrouwende, hadden de inbezitneming van Kanaan als zeer mogelijk, als volstrekt zeker, voorgesteld, en gezegd : „de Heere is met ons ; vreest hen niet". (Num. 14). En ofschoon men hen, om hun ruime gedachten van Gods waarheid en trouw dreigde te steenigen (een neiging, die zich wel meer openbaart — zooals Wormser opmerkt) kwamen zij in Kanaan, om het erfelijk te bezitten". „Welnu ; zij die buiten Kanaan omkwamen, en zij, die Kanaan binnen trokken en er erfelijk woning vonden, hadden toch dezelfde beloften ; en beide hebben, door hun ongeloof of door hun geloof aan die beloften, de uitkomst van hun weg, die toch zeker gepraedestineerd was, vooraf uitgesproken".

„Zóó gaat het nóg met de Kerk. Alles wat er geschiedt, geschiedt onwedersprekelijk naar Gods bepaalden raad en voornemen ; — maar de Heere heeft ons aan Zijn geopenbaarde Woord en beloften gebonden. Daarom wedervaart aan de Kerk, en aan ieder lid van de Kerk, naar zijn geloof.

Een flauwe opvatting van de Kerk leidt tot een flauwen kerkdijken toestand ; een flauwe opvatting van den Doop maakt de Doop krachteloos voor ons zelve, ofschoon hij in zichzelven niet krachteloos is".

(Wordt voortgezet.)

DE NOODZAKELIJKHEID VAN EEN CHRISTELIJK LEVEN (3)

Calvijn weet het, dat er helaas ! zooveel lauwheid en onverschilligheid in den Christelijken wandel is. En dan spreekt hij eerst over de naam-Christenen, die de zaak zelve missen.

Hij zegt : „Ik moet hier een paar woorden zeggen, over hen, die slechts in naam Christenen zijn en toch Christenen willen heeten. Hoe schaamteloos versieren zij zich met Zijn heiligen Naam !"

En Calvijn vervolgt dan : „Alleen zij toch deelen in de gemeenschap met Christus, die uit het Evangeliewoord de waarachtige kennis van Christus geput hebben. En terecht zegt de apostel : dat niemand Christus kent, die niet geleerd heeft den ouden mensch af te leggen, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding : dat men vernieuwd moet worden in den geest zijns gemoeds. (Efeze , 4 vers 22 v.v.)"

Die slechts in naam Christenen zijn, geven dus ten onrechte, ja, tot smaad van onzen Heere voor, dat ze Christenen zijn, en ze zijn het niet, ook al kunnen zij nog zoo mooi en vaardig over het Evangelie spreken". Want het Evangelie is geen taal voor de lippen, maar voor het hart ; het wordt niet enkel door verstand en geheugen aangeleerd, evenals een andere wetenschap, maar eerst dan recht omhelsd, wanneer het hart er geloovig ,,ja" op zegt en de ziel er mee vervuld is.

"Daarom moeten degenen, die slechts in naam Christen zijn — terwijl het hart verre blijft - — ophouden zich te vertoonen voor 't geen zij niet zijn, wat tot smaad van God. en hun zelf tot schade is, óf zij moeten zich in waarheid en oprechtheid volgelingen van Christus zich toonen.

„Wij aanvaarden de leer van het Evangelie als het eenig ware fundament, waarop wij onze zaligheid bouwen" — aldus Calvijn — „maar dan moet het leven in ons hart en dan moet het zich in onzen wandel toonen. Wij moeten waarlijk het beeld dragen van Christus, waartoe de Heilige Geest ons vernieuwt, anders is het alles vergeefs.

Wij moeten een afschuw koesteren tegen die pralende drogredenaars, die zich vergenoegen met de taal des Evangelies op de lippen te nemen, terwijl het zooveel beter was als de stille werking daarvan in de ziele gevonden werd ; dan kon men met minder woorden toe, en de kracht der godzaligheid zou blijken in leer en leven, heerschappij voerend over den geheelen mensch !

,, Ik verlang volstrekt niet" — zegt Calvijn — ,, dat het leven van een Christen enkel licht zal uitstralen van het volmaakte Evangelie. Dat ware wel te wenschen, en moet er ook ijverig naar staan, maar zóó'n streng-Evangelische volmaaktheid begeer ik niet, dat ik niemand voor een Christen zou houden, die dat nog niet bereikt heeft. Dan zouden allen buiten de Kerk moeten gesloten worden. Want er bestaat niemand, of hij is nog vèr van het doel verwijderd ; velen hebben nog slechts geringe vorderingen gemaakt, en kunnen toch niet afgewezen worden".

„Daarom moet het doel voortdurend voor oogen gesteld worden, dat wij met den meesten ijver moeten trachten te bereiken. De eindpaal van de loopbaan moet nimmer uit het oog worden verloren en alle krachten  moeten worden aangewend om die te bereiken. Want men mag z'n hart niet verdeelen tusschen God en de wereld, zoodat men een gedeelte van wat God ons in Zijn Woord leert, doet, terwijl het andere willekeurig wordt veronachtzaamd. De Heere prijst immers de oprechtheid aan als het voornaamste deel van Zijn dienst, waaronder Hij verstaat den ongeveinsden eenvoud des harten, zonder bedrog of valschheid, terwijl daartegenover staan twijfelmoedigheid en dubbelhartigheid".

„Eerst dan is er een beginsel van een nieuwe gehoorzaamheid en geestelijken wandel, als de innigste neiging des harten zich aan den Heere toewijdt om ongeveinsde heiligheid te beoefenen. Maar omdat niemand in dit aardsche lichaam kracht genoeg bezit om altijd met frisschen moed voort te gaan : — omdat veeleer de meesten zóó zwak zijn, dat zij niet dan wankelend, waggelend en kruipend een weinig vooruit komen — moeten wij, ieder naar de geringe mate zijner ontvangen krachten, voorwaarts streven en den ingeslagen weg vervolgen. Niemand heeft zoovele moeilijkheden te bekampen, of hij vordert dagelijks een eind weegs. Daarom moeten wij er alles op zetten steeds verder te komen op het pad des Heeren en niet den moed laten zakken om den geringen vooruitgang. Telkens mag het toch weer blijken, hoe gering de vorderingen ook zijn, dat de moeite niet te vergeefs is geweest. Wij moeten slechts onafgewend den blik gevestigd houden op ons doel, en het eind der renbaan trachten te bereiken, zonder ons zelf met ijdele hoop te vleien en aan onze zwakheden toe te geven". „Wij moeten" — zoo besluit Calvijn — „onverpoosd trachten steeds beter te worden dan wij tot nu toe waren, totdat wij geworden zijn, wat wij behooren te wezen.

Wat wij gedurende ons geheele leven zoeken en najagen, zullen wij bereiken, als wij van alle zwakheid des vleesches verlost, en in de volle gemeenschap Gods opgenomen zullen zijn".

Wat Calvijn hier zegt, stemt geheel overeen met wat onze Heidelberger Catechismus leert in het 3de deel, het stuk van het nieuwe leven en der dankbaarheid. Want daar lezen we o.a. in de 44ste Zondagsafd. : „dat wij met een ernstig voornemen er naar moeten staan, niet slechts naar sommige van Gods geboden, maar naar alle geboden Gods, te leven". En is het dan waar, dat ook de allerheiligsten, zoolang zij hier op aarde zijn, slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid zullen hebben, nochtans moet de Wet Gods ons scherpelijk gepredikt worden, opdat we van den eisch Gods niet zullen afdoen en onzen zondigen aard hoe langer hoe meer zullen leeren kennen, om tot Christus te vluchten tot onze verzoening en om den Heiligen Geest te bidden, tot vermeerdering van ons geloof en onze liefde, „opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken". (Catech. Zondag 44. Vr. en antw. 115). (Wordt voortgezet.)

DE WET MACKAY 1889—1939. HERDACHT

Als een kleine nabetrachting geeft „De Unie", orgaan van ons Christelijk Onderwijs, in het Dec.no. dit stukje :

Het zou van groote ondankbaarheid getuigen, wanneer wij in dit gedenkjaar 1939 niet aan God de eer en de lof gaven voor Zijn groote daden, die Hij 50 jaar geleden, in 1889, heeft gedaan ten behoeve van het Christelijk Onderwijs, n.l. door de Wet-Mackay.

Wèl was het aanvankelijk nog niet veel, dat door deze Wet-Mackay aan de Scholen met den Bijbel werd toegekend. Niettemin was de groote beteekenis van deze wet, dat met de rechten van de voorstanders van de School met den Bijbel rekening gehouden en het beginsel der rechtsgelijkheid van beide soorten scholen door de Regeering werd uitgesproken, zoodat een einde kwam aan de dweepzieke, tyrannieke leus : „Geen enkele penning voor de vrije Christelijke School — alles voor het Staatsonderwijs". Het Christelijk Onderwijs was niet langer de verschoppeling, de verachte, vertrapte eii beschimpte onderwijsinstelling van voorheen, maar „kind des huizes", in beginsel met het Openbare Onderwijs gelijk gesteld en als gelijksoortig beschouwd en behandeld.

Weliswaar bracht deze Wet-Mackay slechts de eerstelingen aan de School met den Bijbel, maar die eerstelingen brachten met zich mee de vaste hoop en zekere profetie, dat na deze de volle oogst zou worden binnen gedragen, wat in het jaar 1920 in de Wet-de Visser een feit werd.

Met de Schoolwet van 1889, aldus prof. Krabbe , werd de afgod van de liberale partij — de neutrale Overheidsschool — verbrijzeld en de eerste stap gezet op den weg naar de vrije School.

Door deze wet, die aan de Bijzondere School voor 't eerst eenige subsidieering gaf en het begin der vrijmaking bracht, is de schoolstrijd in beginsel in ons voordeel beslist.

Dankbaar schreef dan ook A. van Gestel in „Studiën" van 1890 : „Zoo is dan een einde gemaakt aan de schromelijke onrechtvaardigheid, die onder den naam van vrijheid en recht, de dierbaarste belangen van het kind op het spel zette en den ouders de keus liet tusschen groote geldelijke opofferingen en een ongeloovige opvoeding hunner kinderen".

En het Kamerlid J. D. Veegens schreef, óók in 1890 : „Stellig zal deze wet op de toekomst van het Nederlandsche volk van overwegenden invloed zijn".

Dat woord is in vervulling gegaan. En we hebben 50 jaar na de inwerkingtreding van de Wet-Mackay te zeggen : Gode de eer !

'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de HEER heeft gunst bewezen, 'k Zal de wond'ren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan.

Zegene de Heere ons Christelijk Onderwijs ook in het jaar 1940 !

VAN DE SCHOOLBANKEN AF AAN

De C.O.P.O.S. (Comité Propaganda Openbare School) roert zich in stad en dorp. Het is een ijver, dikwijls zonder verstand, voor de Openbare School, , onder de leuze : de eenige Nationale School. Ook de Socialisten zingen mee in dat koor. Alleen door de Openbare School kan, zegt men, de éénheid der natie bevorderd worden. Want dan moet 't worden: één natie — zonder godsdienst, zonder Christendom ! De éénheid — ten koste van het hoogste. De éénheid — die alle ruggegraat mist. Want wat is nu een volk zonder godsdienst ? Denk Nederland nu eens — zonder Christelijk geloof, zonder Christelijke Kerk ! Het zou de grootste ramp zijn voor heel ons volk : Daarom is onze leuze : „van de schoolbanken af aan een Christelijke opvoeding met Christelijk Onderwijs !"

„De Maasbode" reageerde onlangs op een stuk van de C.O.P.O.S., te Hoek van Holland verspreid (we weten er in Rotterdam óók van mee te praten !) als volgt :

„Hetzelfde, wat wij in Duitschland zien, waar men zich eveneens keert tegen het Christelijk geloof, omdat dit volgens de zienswijze van het Nationaal-Socialisme slechts een hinderpaal is om tot volkseenheid te komen — een volk zonder Christendom is inderdaad gemakkelijk in slavernij te brengen — zien wij nu hier te lande verkondigd door deze plotseling nationaal geworden Socialisten.

Het behoeft werkelijk geen verder betoog, van welke zijde het groote gevaar dreigt. Alleen het volk, dat van kindsbeen af geleerd heeft te leven in en door een hooger beginsel, krijgt de geestelijke weerbaarheid om zijn vrijheid van denken te verdedigen, omdat het zich bewust is, welk een kostbaar goed die vrijheidi is. Een volk, dat reeds op de schoolbanken in andere richting wordt gestuurd, ligt weerloos voor elke opkomende tijdstrooming, ook voor die, waarin medeschepselen op grond van geloof of ras of op grond van wat anders worden verketterd".

Wij denken hierbij aan 't geen de apostel Paulus schreef aan zijn geestelijken zoon Timotheüs : „Blijft gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wèl bewust van wie gij het hebt geleerd, en dat gij van kindsbeen af de heilige Schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus'. (2 Tim. 3 vers 14, 15).

WIE WAS DE RUIMHARTIGSTE?

Bij het begin van de groote Hervorming, in de jaren 1517, 1520 en volgende jaren, stonden Luther, Zwingli en Calvijn naast elkaar, maar ook dikwijls tegenover elkaar. In vele dingen waren hun inzichten verschillend. We noemen : de Avondmaalsbeschouwing. We kunnen ook noemen : de meeningen omtrent de verhouding van Kerk en Staat.

Die verschilpunten hebben veel narigheid gegeven ; we denken nu met name aan de Avondmaalsbeschouwing. En nog telkens kan men de verzuchting hooren : was er toch bij den aanvang van de Reformatie maar meer éénheid geweest. Want één beschouwing aangaande het Avondmaal kan toch maar de ware zijn. Hoewel— moeten we het er niet aanstonds bij zeggen ? -de verschillende beschouwingen toch wél beteekenis hebben. Er zit iets in, dat tot ons spreekt. Het zijn de verschillende kanten van één en de zelfde waarheid. Maar wij, gebrekkige, zondige menschen, wij bederven dikwijls zooveel door onze scherpe, eigenwijze éénzijdigheid. En dam komen de ruzienaturen aan het woord, dan worden de verschillen opgeblazen en dan brandt de strijd los, met alle narigheden.

Nu zouden wij de stelling aandurven : dat Calvijn, door Gods genade, het diepste inzicht gehad heeft in de Waarheid Gods, ons in Zijn Woord, in Zijn Christus, ons geopenbaard. Helder en klaar mocht hij de dingen zien, diep beleven, om ze duidelijk en waardig uiteen te zetten, scherp vooral tegenover Rome en , de geestdrijvers. Maar ruimhartig en waardeerend tegenover degenen, die in den diepsten zin van het woord, het ééns waren inzake de hoofdpunten der leer.

Dan was Calvijn de ruimhartigste, de meest verdraagzame.

En deze dingen spreken nóg tot ons, ook nu, nu er zooveel op kerkelijk en politiek terrein zich afspeelt. Calvijn met z'n helderen geest, z'n vast geloof, z'n vurige ijver, de meest verdraagzame van de drie.

Verdraagzamer dan Luther. Verdraagzamer dan Zwingli. Verdraagzamer dan zoovele anderen.

En hij is tot zoo grooten, tot zoo ruimen zegen geweest, toen — en nu nóg.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1940

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's