Kinderdoop – Volwassendoop
Een oude discussie (3)
Beroep op de Schrift
Voordat Udemans zijn gedachten over de doop van de kinderen van de gelovigen uiteenzet, stelt hij de vraag aan de orde naar de wijze van omgaan met de Bijbel. Hoe lees ik de Bijbel? Is de Schrift een verzameling van teksten en is het voldoende als ik voor iets wat ik naar voren breng een tekst heb? Deze wijze van omgaan met de Schrift kenmerkte degenen die de doop van de kinderen van de gelovigen afwezen. Ze zeiden: daar staat in de Bijbel geen enkele tekst die dat beveelt. Hun uitgangspunt was: het moet met zoveel woorden in de Schrift staan.
Udemans wil op een andere manier met de Schrift omgaan. Hij is geen biblicist. Een christen moet naar zijn mening niet alleen geloven wat met zoveel letters in de Bijbel staat, maar ook wat uit het geheel van de Schrift kan worden afgeleid. Hij wijst dan als voorbeeld op Exodus 3: 'Ik ben de God van Abraham, Izaäk en Jacob, waaruit Christus bewijst dat de doden zullen opstaan (Matth. 22 : 31, 32). Met zoveel letters staat dat er niet, en toch is dit voor de Sadduceeën zo'n krachtig bewijs dat ze verstomd waren, zegt Udemans. Wij hebben ook geen letterlijke tekst om aan te tonen dat Maria, de moeder des Heeren, of één van de apostelen gedoopt is (behalve dan van Paulus, van wiens doop we lezen in Hand. 22 : 16) En wie zal met een letterlijke tekst uit de Schrift kunnen aantonen dat Johannes de Doper zelf gedoopt is?
Wie heeft er tekst of een duidelijk gebod dat vrouwen aan het avondmaal mogen gaan? En toch geloven wij dat (wederzijds), zegt Udemans, om meerdere redenen.
Voor hem is het duidelijk: wat geldingskracht heeft, is ook dat wat wij uit het geheel van de Schrift bij wijze van conclusie afleiden, ook al hebben wij er niet een letterlijke tekst voor. Het geheel van het Schriftgetuigenis is beslissend. Op dit punt gaan de wegen uiteen. Zowel de reformatie als de dopersen beroepen zich op de Bijbel. Kort gezegd is dit het verschil: Udemans laat in een beroep op de Schrift de totaliteit van de Godsopenbaring in het Oude en Nieuwe Testament meespreken. Dat is kenmerkend voor de gereformeerde schriftbeschouwing. Het Oude Testament heeft niet afgedaan. Men rekent met de totaliteit van de Schrift. Het is voor de reformatoren zo, dat zij het ene bijbelwoord niet willen horen zonder dat zij het andere erin laten meeklinken (W. van 't Spijker). En heel concreet betekent dit met betrekking tot het schriftberoep, dat men het Nieuwe Testament niet verstaan kan zonder het Oude; dat men een tekst niet verstaan kan zonder rekening te houden met de regel van het geloof, d.w.z. de permanente bereidheid de dingen niet uit het verband te rukken. Het biblicisme doet dit. De reformatie (en ook Udemans) tekenen daartegen protest aan.
Het is met nadruk dat ik dit wat uitvoerig aan de orde stel. Ik ben ervan overtuigd dat deze kwestie (die Udemans eerst uiteenzet), ook vandaag nog volop speelt. Hoe gaan wij met de Bijbel om? Volstaan we met een enkele (losse) tekst, of laten wij de totaliteit van de Schrift meespreken? En wat is de waarde van een beroep op het Oude Testament? Als wij in gesprekken op het punt van de doop elkaar niet bereiken, kan dit, wat voor Udemans het startpunt is, wel eens in het geding zijn!
Het verbond der genade
Het eerste argument dat Udemans vanuit de Schrift noemt, is het verbond der genade dat God met Zijn gelovigen en hun zaad heeft opgericht. Hij stelt het zo: 'Allen die tot het genadeverbond behoren, mogen, ja moeten ook het teken van de inlijving in het verbond dragen; dat is nu de heilige doop. Maar de kinderen van de gelovigen behoren tot dat verbond, daarom mogen, ja moeten zij ook het teken van de inlijving in dat verbond dragen'.
Hij weet dat de wederdopers ontkennen dat de doop een teken is van het nieuwe verbond. Maar voor Udemans is het zonneklaar dat het nieuwe verbond niets anders inhoudt dan dat God onze God wil zijn en ons tot Zijn volk wil aannemen en ons wil schenken de wedergeboorte en de vergeving van zonden (Jer. 31). Daarom is het heel zeker dat de doop een teken en zegel van dit verbond is, omdat deze genoemd wordt: de doop der bekering en vergeving van zonden (Mrk. 1 : 4).
Dat de kinderen tot dit nieuwe verbond behoren, ligt voor hem opgesloten in Genesis 17 : 7. God spreekt van een eeuwig verbond. Dit verbond gaat alle gelovigen aan (Gal. 3 : 9, 29). Abraham heet ook de vader van alle gelovigen (Rom. 4 : 16). De kinderen van de gelovigen zijn heilig (Rom. 11 : 16; 1 Cor. 7 : 14). Deze heiligheid is de eerste vrucht van het verbond, waardoor zij van de kinderen van de ongelovigen onderscheiden worden en gerekend onder dat heilig en verkregen volk (1 Petr. 2 : 9).
De volgelingen van Menno Simons (de voorman van de doopsgezinden in ons land) zeggen dat de woorden van Jeremia 31 over het verbond alleen betrekking hebben op de ouderen en niet op de jonge kinderen, omdat zij aan de kinderen niet kunnen merken dat zij in hun jeugd naar de Wet van God leven en wandelen. Ze zeggen wel dat alle kinderen zalig worden wanneer zij jong sterven, maar dat het verbond de kinderen niet aangaat. Udemans vindt dit een wonderlijke zaak. Hij vraagt zich af hoe de kinderen, als ze niet in het verbond zijn. God dan tot hun God hebben? Hoe kunnen zij de vergeving van zonden hebben? Hoe kunnen zij zalig worden? Die vreemd is aan de testamenten (verbonden) der beloften, die is immers ook zonder hoop en zonder God in de wereld (Ef. 2 : 12). En als zij zeggen dat zij bij de kinderen de wedergeboorte niet merken, dan willen ze blijkbaar van de Geest niet meer geloven dan ze met hun ogen kunnen zien?! De kinderen van de gelovigen horen bij het verbond, daarom is het teken ook voor hen. Uit kracht van het genadeverbond moeten zij worden gedoopt.
Deze inzet vanuit het verbond (een ééuwig verbond!) is typerend voor Udemans en voor alle reformatoren vóór hem. Door Christus is de genade van God niet verminderd, maar juist uitgebreid. De wederdopers beschouwden de doop als het teken van het aangaan van het verbond van onze kant: de daad van gehoorzaamheid. U merkt: hier valt de nadruk op wat de mens doet. Voor Udemans is de doop juist een getuigenis van de genade (van Gods kant) die aan alles voorafgaat en die juist zo de enige grond van het geloof kan worden. God Zelf zegt (tot ons en tot onze kinderen): 'Ik zal niet liegen'. Dat is de vastheid van het verbond.
De kinderen horen bij de gemeente van Christus
Als tweede argument wijst Udemans op de gemeente Gods. Allen die tot de gemeente van Christus horen, behoren, ja moeten gedoopt worden. Hij noemt dan Efeze 5 : 25, 26; 1 Corinthe 12 : 13 en Galaten 3 : 27. De doop is immers een heilig teken en goddelijk zegel van de inlijving in Christus en zijn gemeente.
Udemans weet dat de Mennisten ontkennen dat de kinderen tot de gemeente behoren. Hij vraagt zich af of Deuteronomium, 29 : 10-12 en Joël 2 : 16 niet duidelijk genoeg zijn. En als de kinderen niet tot de gemeente behoren, hoe kunnen zij dan zalig worden? Want Christus is alleen de behouder van Zijn lichaam, dat is de gemeente (Ef. 5 : 23), en deze gemeente heeft Hij met Zijn bloed gekocht en gewassen (Hand. 20 : 28; Ef. 5 : 25).
De pastor van Zierikzee noemt verder het feit dat z'n tegenstanders zeggen dat de kinderen het lichaam van de gemeente niet kunnen opbouwen, waar toch alle leden van het lichaam toe worden opgeroepen (Ef. 4 : 16). Daaruit concluderen zij dat de kinderen geen leden van de gemeente zijn. Het antwoord dat dan volgt is duidelijk: 'De Mennisten laten, als ze deze woorden citeren, listig iets weg, en wel dat Paulus zegt: naar de werking van een ieder deel in zijn maat (vs. 16). Al kunnen de kinderen niet die opbouw en hulp verrichten als de volwassenen (vanwege de zwakheid van hun verstand en lichaam) zo is het evenwel zeker dat God uit de mond van de sprakelozen en zuigelingen zijn lof bereidt (Matth. 21 : 16; Ps. 8 : 3). Als de Heer dan Zijn lof zo krachtig kan laten klinken uit de mond van jonge kinderen en zuigelingen, dat Zijn vijanden daardoor beschaamd worden, wie zal dan durven zeggen dat de jonge kinderen 'naar hun maat' de gemeente niet stichten?
Voor Udemans staat het vast: de kinderen horen ook als ze nog onmondig zijn, tot de gemeente en tot het volk van God, zoals de jonge aanplant hoort tot de boomgaard! En daarom moeten zij, net als de volwassenen, tot één lichaam worden gedoopt. De beloften van God gelden heel de genade. En tot die gemeente horen volwassenen én kinderen.
De belofte van de Heilige Geest
Als derde motief wijst Udemans op de belofte van de Heilige Geest die zowel de jonge kinderen van de gelovigen is toegezegd alsook de gelovigen zelf. Allen, die de belofte van de Heilige Geest ontvangen hebben, mogen, ja moeten gedoopt worden, omdat de kinderen van de gelovigen niet alleen de belofte van de Heilige Geest, maar de Heilige Geest zelf ontvangen hebben, daarom moeten zij gedoopt worden. Udemans weet dat dit laatste door de wederdopers wordt ontkend. Hij haalt zijn doopsgezinde collega uit Zierikzee, Frans de Knuyt, aan die met zoveel woorden ontkent dat de Heilige Geest de jonge kinderen toekomt en zegt dat hij dat nooit in de Bijbel heeft gelezen.
Als het gaat om de belofte van de Heilige Geest (aan de kinderen) wijst Udemans naar Joël 2 : 28 (door Petrus verklaard in Hand. 2 : 38). Daar zien wij duidelijk dat de gave van de Heilige Geest aan de kinderen evenzeer beloofd is als aan de ouderen. En omdat Gods beloften ja en amen Zijn, is het zeker dat God deze beloften volbrengt zowel om de kinderen van het verbond als aan de ouders. De kinderen kunnen toch de lof des Heeren (Ps. 8) niet verbreiden zonder de Geest? Zij kunnen anders Christus niet toebehoren (Rom. 8 : 9), zij kunnen anders ook niet zalig worden (Joh. 3 : 5).
De gereformeerde predikant van Zierikzee zegt: ls de kinderen gewassen zijn in het bloed van Christus (wat de Mennisten niet kunnen loochenen) zo moeten zij ook noodzakelijk met de Heilige Geest gedoopt zijn, want het bloed en de Geest van Christus gaan altijd samen (1 Cor. 6 : 11; 1 Joh. 5 : 8). Hij denkt ook aan Jeremia en aan Johannes de Doper, van wie de Schrift getuigt dat zij van jongsaf met de Heilige Geest zijn vervuld geweest (Jer. 1 : 6; Lk. 1 : 15). Ook al hebben deze personen de Heilige Geest in overvloediger mate ontvangen dan veel andere kinderen, hieruit blijkt wel dat de jonge kinderen door hun onmondigheid niet wordt belet de Geest te ontvangen, maar dat zij die Geest, net als de volwassenen deelachtig worden.
Ten slotte noemt hij nog enkele bezwaren van zijn opponenten. Ze zeggen: waar de Heilige Geest is, is Hij ook werkzaam; in de jonge kinderen kan Hij toch niets doen? Udemans antwoordt: de Geest wederbaart de kinderen, geeft deel aan de verdiensten van Jezus Christus, heiligt ze, stelt ze in staat de lof des Heeren te verkondigen.
Een ander bezwaar: veel kinderen, die later opgroeien in onverschilligheid, tonen dat ze de Heilige Geest niet ontvangen hebben. Zijn antwoord is: laten wij oordelen naar de aard der liefde. Dat oordeel der liefde kan later inderdaad niet uitkomen, evenals bij degenen die volwassen gedoopt worden op hun geloof en tot het avondmaal worden toegelaten. God alleen is de hartenkenner.
Udemans' conclusie is duidelijk: omdat de kinderen van de gelovigen niet alleen de belofte, maar ook de gave van de Heilige Geest toekomt, daarom mogen wij hun het doopwater niet weigeren.
G. van den End, Voorthuizen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 november 1999
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's