De Godsregering in diskrediet (4)
Er wordt gevraagd: hoe rijmen we de belijdenis van het Godsbestuur met Auschwitz, met honger in Ethiopië, met aardbevingen in Mexico en Colombia? En hoe zit het dan met die vruchtbare en onvruchtbare jaren juist daar, met ziekte en gezondheid in die landen? Hoe dan met uitbuiting én onrecht nog wel door hen die toch al zoveel hebben? Hoe zit het dan met die snerpende grief van Maarten 't Hart tegen Gods Voorzienigheid? We moeten, zeker wat de Catechismus betreft, steeds bedenken dat hier geen algemene en doorzichtige regels in de zin van heldere verklaringen worden gegeven die iedereen zomaar ter beschikking staan. De christen belijdt in Zondag 10 zijn geloof in Gods Voorzienigheid, maar geeft geen wetenschappelijke verklaring van dat handelen. Hier wordt ervan getuigd hoe het kind van God Gods Vaderlijke leiding in zijn leven beleeft en ervaart. 'Het gaat niet over Auschwitz tenzij iemand die gelooft in Auschwitz de verschrikkingen ondergaat. Het gaat hier niet om armoede zonder meer, het gaat er om hoe een arme, die tevens arm van geest is, zijn armoede beleeft' (M. P. V. Dijk in: Onze enige troost en het komende Rijk, 1980, pg. 59). Een schrijver als 't Hart verloor helaas dit geloof en leest vervolgens in Zondag 10 een leer van een of andere algemene voorzienigheid. Dan lijkt het net alsof God kanker wil en armoede toejuicht, achter uitbuiting en onrecht wroet als een soort kwade genius, mensen en volken bewust teistert met rampen en explosies. Ja, en dan valt het te begrijpen dat men daar geen vaderlijke hand in kan ontdekken. Er staat ook niet dat God het kwade wil wel dat Hij het mij toeschikt en dat is niet hetzelfde. Ook staat er dat de dingen mij toekomen uit Zijn vaderlijke hand en ook dat is wat anders dan dat Gods vaderlijke hand het kwade zou doen. In Zondag 10 en in artikel 13 belijdt het geloof: ik ben nimmer buiten Gods hand. Ik val nooit meer met alles wat mij overkomt in een duistere afgrond of in een donker gat. Zonder de wil van mijn hemelse Vader valt nog geen musje van het dak. Dat gaat nimmer buiten Gods wil om ook al wil God het niet. God is niet onberekenbaar en grillig als despoten en mensen überhaupt zijn. Hij is niet een God die het kwade en het goede in zich verenigt. God is alleen maar goed. Alles komt ons toe door de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader, die voor ons waakt met een vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn heerschappij. We zijn niet goed bezig als we God als het ware uitdagen om rekenschap van al Zijn daden af te leggen. Ook niet als we wetenschappelijk pogen God te verdedigen voor Zijn handelwijze. God is God en wij zijn mensen. God heeft onze advocatuur niet nodig. Dachten we mensen voor het geloof te behouden of voor het geloof te winnen door Gods daden te rechtvaardigen? Ik moet hier denken aan de woorden waarmee prof. Van 't Spijker in Koers (20 december 1985) zijn bespreking van prof. Van de Beeks boek besluit: 'En een theologie is noodzakelijk; Maar helpt ze, wanneer ik bij een gekwetste en verslagen ziel kom? Soms móet zelfs de meest goedbedoelde theologie overkomen als het praten van Jobs vrienden. Eén werkelijke belofte van God helpt meer dan duizend woorden. Laten wij met onze woorden geen advocaten van God proberen te zijn. De God der belofte vertroost in lijden en schuld zélf het allerbeste'. Trouwens, hoevelen vragen nog 'Waarom?'. Slechts een kleine categorie in de kerk aan de rand van de kerk. Velen vragen het niet meer. Aan wie zouden ze het vragen? Aan God? Die bestaat immers niet! God is een illusie. Aan de kerk? Die houdt sprookjes in stand. Aan de buurman of collega? Die weet het ook niet. Je hebt pech of je hebt geluk in het leven. Als je pech hebt kun je alleen maar proberen te berusten. Of keihard tekeer gaan tegen het lot. Of gewoon doorleven tot het lot jou grijpt. Alles komt toch zoals het komen moet. Het leven is een pijp kaneel. Elk zuigt er aan en krijgt zijn deel. Is dat niet het surrogaatgeloof waar velen op teren. Het leven verloopt als de knikker in de flipperkast. Je trekt aan de veer en dan begint de bal te rollen. Je kan hem hooguit hier en daar nog even een kleine correctie toedienen. Maar overigens zoekt hij grillig zijn weg. Sommigen hebben geluk: ze scoren driftig en behalen succes. Bij anderen rolt hij snel en doelloos naar beneden. Het beeld heb ik, geloof ik, weleens gelezen bij de schrijver Maarten Biesheuvel. Ik denk dat de grote massa om ons heen zo het leven van alledag beleeft. In dit levenskader is de waarom-vraag verdwenen onder de tafel van het nihihstisch levensgevoel.
Geen waarom, wel waartoe
Er wordt nogal eens gezegd: je mag niet vragen 'waarom'. Laat het maar zijn: 'waartoe'. Is dat zo? We mogen toch wel 'waarom' vragen? We lezen dat in de Schrift toch ook? Iemand zei eens: er zijn twee plaatsen waar geen 'waarom' meer klinkt. In de hel niet en in de hemel niet. In buitenste duisternis vraagt niemand meer: 'Waarom ben ik hier?'. Ik ben hier omdat ik God verlaten heb. Daarom, ja. En in de hemel vraagt ook niemand meer: 'Waarom ben ik hier?' Vrije gunst en eeuwige liefde brachten me hier. Daarom, ja. Waarom is typisch een vraag voor hier, voor op de aarde, voor dit leven. Deze vraag hoort bij de strijd die het leven veelal is, juist ook voor de gelovige. 'Waarom', dat hoort bij het leven in een zondige, gebroken wereld. Verder dan het 'waarom' komen we soms niet eens. Het 'waartoe' komt pas veel later of soms helemaal niet meer aart de orde.
Geloofspraktijk
Laat ik eindigen met twee voorbeelden te geven waaruit blijkt hoezeer de belijdenis van Gods voorzienigheid geen loze theorie maar levende werkelijkheid is. Guido de Brès heeft in zijn laatste brief gericht aan zijn vrouw vanuit de gevangenis een treffend commentaar geschreven bij artikel 13. Uit deze brief is af te lezen dat er in dit artikel geen beschouwelijk lesje theologie wordt gegeven, maar regelrecht belijden van het beleven van Gods zorg en nabijheid. Guido de Brès schrijft aan zijn vrouw: Ik bid u met alle aandrang om u niet buiten de maat te ontroeren uit vrees om God te beledigen. Gij hebt immers wel geweten, dat, toen gij met mij getrouwd zijt, gij een sterfelijke echtgenoot genomen hebt, die elk moment onzeker van zijn leven was en toch heeft het de goede God behaagd ons samen ongeveer de tijd van zeven jaar te laten en ons vijf kinderen te geven. Zo de Heere gewild had ons langer samen te laten leven, Hij had daarvoor wel de middelen. Maar het behaagt Hem niet; waarom zijn welbehagen geschiede en u zij dit als reden afdoende... Hoe zal kwaad over mij komen zonder de beschikking en voorzienigheid Gods? Dit is absoluut onmogelijk, als men tenvolle God als God erkennen wil'. De Brès wijst er dan op dat alle heilige personen zich in deze leer hebben getroost. Hij noemt Jozef, Job. Hij vervolgt dan met: 'Het is wel waar dat de menselijke rede vecht tegen deze leer en zoveel mogelijk zich daartegen keert en ik heb dit ten volle ervaren. Toen ik gevangen werd, zei ik tot mezelf: wij hebben verkeerd gedaan in zo groot gezelschap te reizen... totdat ik mijn geest hoger richtte om de voorzienigheid Gods te overdenken. Daarop vond mijn hart een wonderbare rust en ik begon toen te zeggen: mijn God, Gij hebt mij doen geboren worden op de tijd en het uur, dat Gij had beschikt en gedurende de ganse tijd van mijn leven, hebt Gij mij bewaard en behoed in treffende gevaren en uit alle bevrijd; en indien heden mijn uur gekomen is om uit dit leven tot U te gaan. Uw goede wil geschiede. Uw hand kan ik niet ontvluchten. En wanneer ik het kon, ik zou het niet willen, daar al mijn geluk in gelijkvormigheid aan uw wil bestaat'. Tot zover Guido de Brès. Tenslotte moest ik denken aan de preek die dr. J. G. Woelderink uitsprak en uitgaf toen in 1941 drie van zijn kinderen verdronken in de Hollandse IJssel toen de autobus van Ouderkerk naar Gouda van de dijk raakte. De tekst voor de preek was Romeinen 9 : 33b: 'Een ieder, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden', een tekst die al eerder in Woelderinks leven veel betekenis had gehad. Woelderink vertelt hoe hij na het aannemen van het beroep naar Ouderkerk aan den IJssel onverwacht zijn vrouw, moeder van vijf kinderen, door de dood verloor en zodoende als weduwnaar naar Ouderkerk kwam. Acht jaar later verloor hij nog eens drie van zijn kinderen. Woelderink dankt God in deze preek dat hem (ik citeer) 'in de rampspoed, die zovelen en ook mijn huis getroffen heeft, het geloof van Gods Kerk niet is ontzonken, zodat ik van het begin af niet stond voor een ongeluk, voor wat de mensen een noodlottig toeval plegen te noemen, maar voor wat God gedaan had, althans nodig had geoordeeld. Zonder dit geloof wordt het leven God-loos en zin-loos. Mijn broeder en zuster, vergeet het in uw beproevingen niet: wij zijn in Gods hand gevallen. Hij is het, die ons terneer geworpen heeft'. Het is verleidelijk om veel uit deze aangrijpende preek te citeren. Alleen nog dit. Woelderink vertelt hoe hij rust vond in de Heere en Zijn Woord. Ik citeer: 'Te midden van al mijn droefheid werd mijn hart een ogenblik vrolijk in de Heere en ik zag zulk een Heerlijkheid in Hem, zulk een schoonheid in Zijn dienst, zulk een zaligheid in het Hem toebehoren, dat ik dat ogenblik al mijn kinderen had kunnen afstaan, indien Hij ze allen gevraagd had'.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 juli 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 juli 1986
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's